Ana səhifə

J. E. Esslemont Bahá’u’lláh en het Nieuwe Tijdperk


Yüklə 0.88 Mb.
səhifə7/17
tarix27.06.2016
ölçüsü0.88 Mb.
1   2   3   4   5   6   7   8   9   10   ...   17

Hoofdstuk 6



Het Gebed

Gebed is een ladder waarlangs een ieder naar de hemel kan klimmen.

Mohammed

Met God spreken


“Bidden”, zegt ‘Abdu’l-Bahá, “is spreken met God”. Opdat God Zijn bedoeling en Zijn wil aan de mensen kenbaar kan maken, moet Hij tot hen spreken in een taal die zij kunnen verstaan en dit doet Hij bij monde van Zijn heilige Profeten. Tijdens hun leven op aarde spreken deze Profeten van aangezicht tot aangezicht met de mensen en dragen hun persoonlijk Gods Boodschap over. Hun woorden blijven na hun dood de mensen bereiken door middel van hun opgetekende uitspraken en de geschriften die zij achterlaten. Maar dit is niet de enige wijze waarop God zich kan onderhouden met hen wiens hart naar waarheid zoekt en hen kan inspireren, waar zij ook zijn en ongeacht hun afkomst of taal. Door deze taal gaat de Manifestatie voort zich verstaanbaar te maken aan de gelovigen nadat Hij de stoffelijke wereld verlaten heeft. Christus bleef na Zijn kruisiging tot Zijn discipelen spreken en hen bezielen. Zijn invloed op hen was zelfs groter dan tevoren; hetzelfde is het geval met de andere Profeten. ‘Abdu’l-Bahá heeft veel gesproken over deze geestelijke taal.
Hij zegt bijvoorbeeld:

Wij moeten in de hemelse, geestelijke taal spreken, want er is een taal van de geest en het hart. Deze verschilt evenzeer van onze gewone taal als de laatste verschilt van die der dieren, die uit kreten en klanken bestaat.

Het is de taal van de geest waarin wij tot God spreken. Als wij van alle uiterlijke dingen bevrijd ons in gebed tot God wenden, is het alsof wij in onze harten Gods stem horen. Wij spreken zonder woorden en staan in verbinding met God, wij spreken met God en horen het antwoord… Wij allen kunnen, als wij werkelijk een geestelijke toestand bereiken, Gods stem horen.

Uit een gesprek opgetekend door Miss Ethel J. Rosenberg.


Bahá’u’lláh verklaart dat de hogere geestelijke waarheden slechts door middel van deze geestelijke taal geopenbaard kunnen worden. Het gesproken of geschreven woord is hiertoe absoluut ontoereikend. In een boekje, De Zeven Valleien, beschrijft Hij de tocht van de mens van de aardse woning naar Gods huis en zegt, sprekend over de laatste gedeelten van de reis:
De tong is niet in staat deze drie valleien te beschrijven en de taal schiet tekort. De pen kan het gebied niet binnentreden, de inkt maakt niet meer van een vlek… De zaligheid van mystieke wetenden kan slechts spreken van hart tot hart; geen boodschapper kan het overbrengen, geen brief het mededelen.

Devotie


Over de geestelijke toestand, die nodig is om met God te spreken, zegt ‘Abdu’l-Bahá:
Wij moeten trachten deze toestand te bereiken door ons los te maken van iedereen en het aardse, en ons tot God alleen te keren. Dit zal gepaard gaan met enige moeite voor de mens, maar hij moet zich die moeite getroosten. Wij kunnen deze toestand bereiken door ons minder op het stoffelijke en meer op het geestelijke te richten. Hoe meer wij van het ene afstand nemen, hoe dichter wij het andere naderen. De keuze is aan ons.

Ons geestelijk waarnemingsvermogen moet ontwikkeld, ons innerlijk oog geopend worden, opdat wij in alles de tekenen en sporen van Gods Geest kunnen zien. In alles kunnen wij het licht van de Geest weerspiegelen.

Uit een gesprek opgetekend door Miss Ethel J. Rosenberg.
Bahá’u’lláh heeft geschreven:

De zoeker moet… iedere morgen bij het aanbreken van de dag… zich met God in verbinding stellen en met geheel zijn ziel volharden in het zoeken naar zijn Geliefde. Hij moet zich van iedere verkeerde gedachte ontdoen met het vuur van de liefdevolle vermelding van Zijn Naam…



Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh, blz. 158.
Op dezelfde manier verklaart ‘Abdu’l-Bahá:

Wanneer de mens via zijn ziel de geest toestaat zijn begrip te verhelderen, zal hij de gehele schepping omvatten… Maar wanneer de mens zijn hart en ziel niet openstelt voor de zegen van de geest, doch zijn ziel naar de stoffelijke en lichamelijke zijde van zijn natuur keert, dan is hij van zijn hoge plaats gevallen en wordt hij minder dan de bewoners van het lagere dierenrijk.


Bahá’u’lláh schrijft ook:

Bevrijd uw ziel, o mensen, van de ketenen van het eigen ik en zuiver haar van iedere gehechtheid aan iets buiten Mij. Het Mij gedenken zuivert alle dingen van ontwijding, kon u het maar begrijpen…

Zing, o Mijn dienaar, de verzen Gods welke u hebt ontvangen… opdat de zoetheid van uw melodie uw ziel mag doen ontbranden en het hart van alle mensen mag aantrekken. De rondwarende engelen van de Almachtige zullen alom de geur verspreiden van de woorden van ieder die in de stilte van zijn kamer de door God geopenbaarde verzen zegt, en zullen het hart van ieder rechtvaardig mens doen bonzen.37

Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh, blz. 174-175.

De noodzakelijkheid van een Bemiddelaar


‘Abdu’l-Bahá zegt:

Een middelaar is onontbeerlijk tussen de mens en de Schepper – een die het volle licht van goddelijke Pracht ontvangt om het over de menselijke wereld uit te stralen, zoals de dampkring om de aarde de warmte van de zonnestralen ontvangt en verspreidt.

Als wij willen bidden, dan moeten wij ons op iets concentreren. Als wij ons tot God wenden, moeten wij ons hart op een bepaald middelpunt richten. Als de mens God op een andere wijze aanbidt dan via Zijn Manifestatie, zou hij zich eerst een voorstelling van God moeten maken en deze voorstelling wordt in zijn eigen geest geschapen. Daar het eindige het oneindige niet kan begrijpen, kan God op deze wijze niet worden begrepen. Wat de mens met zijn geest kan bevatten, begrijpt hij. Het is niet God Die hij kan begrijpen. De voorstelling die de mens zich van God vormt, is slechts een waanvoorstelling, een inbeelding, een hersenschim, een illusie… Er bestaat geen verband tussen een dergelijke voorstelling en het Opperwezen.

De mens die God wil kennen, moet Hem in de volmaakte spiegel, Christus of Bahá’u’lláh, vinden. In elk van deze spiegels zal hij de goddelijke Zon weerspiegeld zien.

Wij kennen de zon door zijn pracht, licht en warmte, zo kennen wij God, de goddelijke Zon, die uit de tempel van de Manifestatie straalt, door de volmaaktheid van Zijn eigenschappen, de schoonheid van Zijn hoedanigheden en de pracht van Zijn licht.

Uit een gesprek met Percy Woodcock in ‘Akká, 1909.


‘Abdu’l-Bahá zegt verder:

Alleen wanneer de Heilige Geest de middelaar wordt kan de mens Gods gaven deelachtig worden. Zie deze onmiskenbare waarheid niet over het hoofd, want het spreekt vanzelf dat een kind niet onderwezen kan worden zonder leraar en kennis is één van Gods gaven. Zonder regen zullen geen gras en planten op de aarde groeien. De regenwolk is dus de middelaar tussen de goddelijke gaven en de aardbodem… Er is geen licht zonder lichtbron en iemand die het ergens anders zoekt dan uit de lichtbron zal het nooit kunnen vinden… Zie hoe ten tijde van Christus er mensen waren die dachten zonder de hulp en de genadige uitstortingen van de Messias tot de waarheid te komen, maar juist door dit waanidee moesten zij de waarheid ontberen.

De mens die God wil aanbidden, maar zich niet tot Zijn Manifestatie keert, is als een gevangene die met behulp van zijn verbeeldingskracht tracht te genieten van de zon in zijn volle heerlijkheid.

Gebed, onontbeerlijk en verplicht


Bahá’u’lláh wijst de bahá’ís duidelijk en met nadruk op de noodzaak van het gebed.
In de Kitáb-i-Aqdás zegt Hij:

Reciteert de verzen Gods elke morgenstond en avondstond. Al wie nalaat ze te reciteren is niet trouw aan het Verbond van God en Zijn Testament, en al wie zich in deze Dag van deze heilige verzen afkeert behoort tot hen die zich in alle eeuwigheid van God hebben afgekeerd. O Mijn dienaren, vreest allen God. Beroem u niet op het vele lezen van de verzen of op het grote aantal vrome daden dat u dag en nacht verricht; want zou iemand één enkel vers met stralende vreugde lezen, dan is dat beter voor hem dan het met matheid lezen van alle Heilige Boeken van God, de Helper in Nood, de Bij-Zich-Bestaande. Lees de heilige verzen in die mate dat u niet wordt overmand door apathie en zwaarmoedigheid. Belast uw ziel niet met hetgeen haar vermoeit en terneerdrukt, maar geef haar veeleer hetgeen haar verlicht en in vervoering brengt, opdat ze op de vleugelen van de goddelijke verzen kan opwieken naar de Dageraadsplaats van Zijn duidelijke tekenen; dit zal u nader tot God brengen, begreep u het slechts.


‘Abdu’l-Bahá schreef in antwoord op een brief:

O geestelijke vriend! Weet dat gebed onontbeerlijk en verplicht is en de mens er onder geen voorwendsel van is vrijgesteld, tenzij hij mentaal niet gezond is of een onoverkomelijk beletsel hem ervan weerhoudt.


Iemand anders vroeg in een brief: “Waarom is het nodig te bidden? Welke wijsheid ligt daarin? God heeft immers alles vastgesteld en regelt alles op de beste wijze, waarom is het nodig om te bidden, onze verlangens kenbaar te maken en hulp te zoeken?”
‘Abdu’l-Bahá antwoordde:

Weet dat het de zwakke past tot de Sterke te bidden en het de zoeker naar weldaden betaamt, smeekbeden tot de Glorierijke en Milddadige te richten. Wanneer iemand tot zijn Heer bidt, zich tot Hem keert, Zijn weldaden zoekt uit Zijn oceaan, zal deze smeekbede zijn hart verlichten, zijn blik verhelderen, leven geven aan zijn ziel en zijn gehele wezen in vervoering brengen.

Merk op, hoe tijdens het gebed en terwijl u de woorden zegt: “Uw Naam is mijn genezing”, uw hart wordt verblijd, uw ziel verrukt door de geest van de liefde Gods en uw verstand tot het Koninkrijk Gods wordt aangetrokken! Door dit laatste nemen de mogelijkheden en bekwaamheden van de mens toe. Wanneer het vat vergroot wordt kan het meer water bevatten en wanneer de dorst toeneemt, smaakt de genade uit de wolken zoet. Dit is voor de mens het mysterie van zijn smeekbede en de wijsheid van het kenbaar maken van zijn verlangens.

Uit een brief aan een Amerikaanse gelovige,

vertaald door Alí Kulí Khán, oktober 1908.
Bahá’u’lláh heeft drie dagelijkse Verplichte Gebeden geopenbaard. De gelovige is vrij één van deze drie gebeden te kiezen, maar heeft de plicht dagelijks één van deze te zeggen op de wijze die Bahá’u’lláh heeft voorgeschreven.

Gezamenlijk gebed


De gebeden die Bahá’u’lláh aan de bahá’ís als dagelijkse verplichting voorschreef, moeten in beslotenheid gezegd worden. Alleen bij het Gebed voor de Doden heeft Bahá’u’lláh gezamenlijk gebed bevolen, met als enige verplichting dat één gelovige het gebed hardop leest en alle andere aanwezigen moeten staan. Dit verschilt met de islamitische gewoonte van gezamenlijk gebed, waarbij de gelovigen in rijen achter de imám staan die in het gebed voorgaat. Dit is in het Bahá’í-geloof verboden.

Deze verordeningen die in overeenstemming zijn met Bahá’u’lláh’s afschaffing van beroepsgeestelijken, betekenen niet dat Hij geen waarde hechtte aan bijeenkomsten voor eredienst. Over de waarde van verenigd of gezamenlijk gebed heeft ‘Abdu’l-Bahá het volgende gezegd:


De mens kan zeggen: “Ik kan tot God bidden wanneer ik wil; wanneer mijn hart uit verlangen tot God aangetrokken wordt of ik in de wildernis, de stad of elders ben. Waarom zou ik op een bepaalde dag, of een bepaald uur, met anderen moeten samenkomen om mij in gebed met hen te verenigen, als ik niet in de stemming ben om te bidden?”

Dit te denken is ijdele verbeelding, want daar waar velen tezamen zijn is de kracht groter. Soldaten die los van elkaar strijden, hebben niet de kracht van een verenigd leger. Als alle soldaten zich in deze geestelijke strijd aaneensluiten vormen zij een hechte geestelijke eenheid en worden hun gebeden aanvaardbaar.

Uit aantekeningen gemaakt door Miss Ethel J. Rosenberg.

Gebed, de taal der liefde


Aan iemand anders die vroeg of gebed noodzakelijk is, aangezien men mag aannemen dat God de wensen van alle harten kent, gaf ‘Abdu’l-Bahá het volgende antwoord:
De ene vriend die liefde voelt voor de andere, zal deze liefde willen uiten. Ofschoon hij weet, dat de vriend zijn liefde kent, zal hij deze toch willen uiten… God kent de wensen van alle harten, maar bidden is een natuurlijke impuls, die voortvloeit uit de liefde van de mensen tot God…

Gebed behoeft geen woorden, maar kan in gedachten en daden worden geuit. Indien deze liefde en dit verlangen ontbreken, is het nutteloos ze te willen forceren. Woorden zonder liefde hebben geen betekenis. Indien iemand u slechts uit plichtgevoel aanspreekt, zonder liefde en blijdschap, wenst u dan met hem te praten?

Artikel van Miss E.S. Stevens in The Fortnightly Review, 1911.
In een ander gesprek zei hij:

In de hoogste vorm van gebed bidt de mens slechts om de liefde, niet uit vrees voor God of hel, of hoop op hemel of zegeningen… Wanneer de ene mens liefde opvat voor de andere is het hem onmogelijk de naam van zijn geliefde niet te noemen. Hoeveel moeilijker is het Gods Naam niet te noemen, wanneer men Hem heeft leren liefhebben. De geestelijke mens kan in niets anders vreugde vinden dan in het gedenken van God.

Uit aantekeningen van Miss Alma Robertson en

andere pelgrims, november en december 1900.



Verlossing van rampspoeden


Volgens de leer van de Profeten zijn ziekten en alle andere vormen van tegenspoed het gevolg van ongehoorzaamheid aan de goddelijke geboden. Zelfs rampen tengevolge van overstromingen, orkanen en aardbevingen worden door ‘Abdu’l-Bahá indirect aan deze oorzaak geweten.

Het lijden dat op de overtreding volgt, is niet bedoeld als wraak, maar ter opvoeding en genezing. Het is Gods stem die de mens verkondigt, dat hij van het rechte pad is afgedwaald. Het lijden mag dan verschrikkelijk zijn, maar verkeerd te handelen is nog verschrikkelijker, want “het loon van de zonde is de dood.”

Zoals rampspoed het gevolg van ongehoorzaamheid is, zo kan verlossing van rampspoed slechts door gehoorzaamheid worden verkregen. Er is geen sprake van onzekerheid hieromtrent. Als de mens zich van God afkeert ondervindt hij hiervan onherroepelijk de ellende, en keert hij zich tot God dan ontvangt hij hiervan de zegen.

Daar de gehele mensheid één organisme vormt, hangt het welzijn van elk individu niet alleen af van zijn eigen gedrag, maar ook van de houding van zijn medemensen. Wanneer iemand kwaad doet, lijden allen in meerdere of mindere mate; wanneer iemand goed doet, komt dit aan allen ten goede. Een ieder heeft in zekere zin de lasten van zijn naaste te dragen en tot de beste mensen behoren zij die de zwaarste lasten dragen. De heiligen hebben steeds zwaar, de Profeten het allerzwaarst geleden. Bahá’u’lláh zegt:


U moet ongetwijfeld zijn ingelicht over de kwellingen, de armoede, de rampen en de vernederingen die iedere Boodschapper van God en Zijn metgezellen hebben getroffen. U moet hebben vernomen hoe de hoofden van hun aanhangers als geschenken naar verschillende steden werden gezonden.

Het Boek van Zekerheid, blz. 46.
Dit is niet omdat de heiligen en profeten boven andere mensen straf verdienden. Nee, zij lijden vaak voor de zonden van anderen en verkiezen terwille van anderen te lijden. Zij houden zich bezig met het welzijn van de wereld, niet met hun eigen welzijn. Hij die de mensheid waarlijk lief heeft, bidt niet dat hij persoonlijk gespaard mag blijven voor armoede, ziekte of ellende, maar dat de mensheid gered mag worden van onwetendheid en dwaling en de kwade gevolgen die deze onherroepelijk met zich brengen. Als hij om gezondheid of rijkdom vraagt, is dit om beter het Koninkrijk te kunnen dienen en als lichamelijke gezondheid en rijkdom hem worden ontzegd, aanvaardt hij zijn lot met ‘stralende berusting’, wetende dat alles juist en wijs is wat hem op Gods weg wordt opgelegd.
‘Abdu’l-Bahá zegt:

Smart en verdriet zijn geen toevalligheden, zij worden ons door de goddelijke Barmhartigheid voor onze vervolmaking gezonden. Door zorgen en verdriet zal de mens zich zijn Vader in de hemel herinneren die in staat is hem van zijn vernederingen te verlossen. Hoe meer de mens wordt gekastijd, des te groter is de oogst van zijn geestelijke deugden.


Op het eerste gezicht mag het zeer onrechtvaardig schijnen dat de onschuldige voor de schuldige moet lijden, maar ‘Abdu’l-Bahá verzekert ons, dat de onrechtvaardigheid slechts schijn is en dat er in werkelijkheid volmaakte rechtvaardigheid heerst. Hij schrijft:
Wat betreft zuigelingen, kinderen en zwakken die door de hand van onderdrukkers lijden… voor deze zielen is er vergelding in een andere wereld…, dat lijden is de grootste genade van God. Waarlijk, deze genade des Heren is beter dan alle gemakken van deze wereld en de groei en ontwikkeling in dit aards bestaan.

Gebed en de natuurwetten


Velen kunnen moeilijk in de kracht van het gebed geloven, omdat zij denken, dat door verhoorde gebeden inbreuk wordt gemaakt op de wetten van de natuur. Een vergelijking kan helpen deze moeilijkheid op te lossen. Wanneer een magneet boven ijzervijlsel wordt gehouden, zal het ijzervijlsel omhoog getrokken worden en zich op de magneet vasthechten, maar dit betekent geen inbreuk op de wet van de zwaartekracht. De zwaartekracht blijft nog steeds op het ijzervijlsel inwerken. Maar wat is er in feite gebeurd? Een grotere kracht werd ingeschakeld, een kracht waarvan de werking even normaal en berekenbaar is als de zwaartekracht. Volgens het bahá’í-standpunt brengt het gebed hogere krachten in werking die tot dusverre betrekkelijk weinig bekend waren. Er schijnt echter geen reden te zijn om te geloven dat deze krachten in hun uitwerking willekeuriger zijn dan de natuurkundige krachten. Het verschil is dat deze krachten nog niet voldoende bestudeerd en experimenteel onderzocht zijn en hun uitwerking ons geheimzinnig en onberekenbaar voorkomt als gevolg van onze onwetendheid.

Een andere moeilijkheid die op sommigen zeer verwarrend werkt is dat de kracht van gebed schijnbaar onvoldoende is om de machtige resultaten teweeg te brengen die er vaak aan worden toegeschreven. Ook hier kan misschien een vergelijking dienen ter opheldering van deze moeilijkheid. Een geringe kracht, uitgeoefend op de sluisdeur van een reservoir, kan een enorme waterkracht vrijmaken en regelen, of hij kan, uitgeoefend op de stuurinrichting van een oceaanstomer, de koers van het schip regelen. Volgens de bahá’ís is de kracht waardoor gebeden verhoord worden, de onuitputtelijke kracht van God. Het aandeel van de smekeling is slechts om de zwakke kracht uit te oefenen die nodig is om de stroom vrij te maken of de gang te bepalen van de goddelijke genade, die altijd beschikbaar is voor degenen die geleerd hebben er een beroep op te doen.



Bahá’í-gebeden


Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá hebben talloze gebeden geopenbaard die door Hun volgelingen op verschillende tijden van de dag en voor uiteenlopende doeleinden kunnen worden gebruikt. Iedere serieuze onderzoeker zal getroffen worden door de verheven gedachten en de geestelijke diepte die in deze teksten geopenbaard worden. Maar alleen door ze regelmatig te zeggen en tot een belangrijk onderdeel van de dag te maken, kan hun betekenis ten volle worden gewaardeerd en hun kracht ten goede worden beseft. Helaas kunnen wij door gebrek aan plaats slechts enkele voorbeelden van deze gebeden geven. Voor meer voorbeelden wordt de lezer naar andere werken verwezen.
O mijn Heer! Laat Uw schoonheid mijn voedsel zijn en Uw tegenwoordigheid mijn drank, Uw behagen mijn hoop, het U loven mijn daad en het U gedenken mijn metgezel, de kracht van Uw soevereiniteit mijn helper, Uw verblijf mijn woning en mijn verblijfplaats de zetel die door U is geheiligd van de beperkingen opgelegd aan hen die als door een sluier van U zijn gescheiden.

Gij zijt, voorwaar, de Almachtige, de Alglorierijke, de Almogende.

Bahá’u’lláh in Bahá’í-gebeden.
Ik getuig, o mijn God, dat Gij mij hebt geschapen om U te kennen en U te aanbidden. Ik betuig op dit ogenblik mijn machteloosheid en Uw macht, mijn armoede en Uw rijkdom. Er is geen ander God dan Gij, de Helper in nood, de Bij-Zich-Bestaande.

Bahá’u’lláh in Bahá’í-gebeden.


O mijn God! O mijn God! Verenig de harten van Uw dienaren en openbaar hun Uw verheven doel. Mogen zij Uw geboden nakomen en bij Uw wet verblijven. Help hen, o God, in hun streven en schenk hun kracht U te dienen. O God, laat hen niet aan zichzelf over, maar leid hun schreden met het licht van Uw kennis en verblijd hun hart met Uw liefde. Waarlijk, Gij zijt hun Helper en hun Heer.

Bahá’u’lláh in Bahá’í-gebeden.


O Gij liefderijk Heer! Gij hebt de gehele mensheid geschapen uit dezelfde ouders. Gij hebt beschikt dat allen tot dezelfde familie behoren. In Uw heilige tegenwoordigheid zijn allen Uw dienaren en de gehele mensheid wordt onder Uw Tabernakel beschermd; allen zijn verzameld rond Uw welvoorziene tafel; allen worden verlicht door het licht van Uw voorzienigheid.

O God! Gij zijt goed voor allen, Gij zorgt voor allen, beschermt allen en verleent leven aan allen. Gij hebt ieder met talenten en mogelijkheden begiftigd en allen zijn ondergedompeld in de Oceaan van Uw genade.

O Gij, liefderijk Heer! Verenig allen. Laat de godsdiensten eensgezind zijn; maak de volkeren één, zodat zij elkaar als één familie zullen beschouwen en de gehele aarde als één thuis. Mogen zij allen in volmaakte harmonie samenleven.

O God! Hef hoog het vaandel van de eenheid der mensheid.

O God! Sticht de Allergrootste Vrede.

Smeed de harten aaneen, o God!

O Gij, liefderijk Vader, God! Verblijd ons hart met de geur van Uw liefde. Verhelder onze ogen met het licht van Uw leiding; streel onze oren met de melodie van Uw Woord en beschut ons allen in de vesting van Uw voorzienigheid.

Gij zijt de Machtige en de Krachtige! Gij zijt de Vergevende en Degene Die de tekortkomingen van de gehele mensheid niet telt.

‘Abdu’l-Bahá in Bahá’í-gebeden.
O Gij, Almachtige! Ik ben een zondaar, maar Gij zijt de Vergevende! Ik ben vol tekortkomingen, maar Gij zijt de Meedogende! Ik wandel in het duister van dwaling, maar Gij zijt het Licht van vergiffenis!

O Gij, grootmoedig God, vergeef mij daarom mijn zonden, schenk mij Uw gaven, verontschuldig mijn fouten, bescherm mij, dompel mij in de Bron van Uw geduld en genees mij van alle ziekten en kwalen.

Zuiver en heilig mij. Geef mij een deel van de uitstorting van heiligheid, zodat zorgen en verdriet verdwijnen, vreugde en geluk neerdalen, neerslachtigheid en wanhoop in opgewektheid en vertrouwen veranderen, en moed in de plaats treedt van vrees.

Waarlijk, Gij zijt de Vergevende, de Meedogende. Gij zijt de Edelmoedige, de Geliefde.

‘Abdu’l-Bahá in Bahá’í-gebeden.
O meedogende God! Dank zij U, want Gij hebt mij gewekt en bewust gemaakt. Gij hebt mij een waarnemend oog gegeven, mij begunstigd met een luisterend oor, mij gevoerd naar Uw koninkrijk en mij naar Uw pad geleid. Gij hebt mij de juiste weg getoond en mij de ark van verlossing doen binnengaan.

O God! Maak mij standvastig, vastberaden en trouw. Bescherm mij tegen hevige beproevingen, bewaar en beschut mij in de zwaar versterkte vesting van Uw Verbond en Testament. Gij zijt de Krachtige, Gij zijt de Ziende, Gij zijt de Horende.

O Gij, meedogende God! Schenk mij een hart dat als een spiegel verlicht wordt met het licht van Uw liefde en beziel mij met gedachten die door de uitstortingen van hemelse genade deze wereld kunnen veranderen in een rozengaard.

Gij zijt de Meedogende, de Genadige. Gij zijt de grote, weldoende God.

‘Abdu’l-Bahá in Bahá’í-gebeden.
Het bahá’í-gebed is evenwel niet beperkt tot bepaalde voorgeschreven vormen, hoe belangrijk deze ook mogen zijn. Bahá’u’lláh leert, dat het gehele leven van de mens een gebed moet zijn, dat werk, verricht in de juiste geest, aanbidding is, dat iedere gedachte, woord en daad gewijd aan Gods roem en het welzijn van de medemensen gebed is in de meest ware zin van het woord.38

1   2   3   4   5   6   7   8   9   10   ...   17


Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©atelim.com 2016
rəhbərliyinə müraciət