Ana səhifə

J. E. Esslemont Bahá’u’lláh en het Nieuwe Tijdperk


Yüklə 0.88 Mb.
səhifə6/17
tarix27.06.2016
ölçüsü0.88 Mb.
1   2   3   4   5   6   7   8   9   ...   17

Hoofdstuk 5



Wat is een bahá’í?

De mens moet vruchten voortbrengen. Wie geen vruchten voortbrengt is, met de woorden van de Geest, als een boom zonder vruchten, en een boom zonder vruchten is slechts geschikt voor het vuur.



Tafelen van Bahá’u’lláh, Woorden van het Paradijs.
Herbert Spencer34 merkte eens op, dat het niet mogelijk is door politieke alchemie een gouden gedrag uit loden instincten te verkrijgen en evenzeer is het waar, dat het onmogelijk is door politieke alchemie een gouden maatschappij uit loden individuen te maken. Bahá’u’lláh verkondigde, gelijk alle voorgaande profeten, deze waarheid en leerde dat het Koninkrijk van God pas op aarde opgericht kan worden als het eerst in het hart der mensen wordt gevestigd.

Wij zullen bij de bestudering van de bahá’í-leer beginnen met de voorschriften van Bahá’u’lláh voor het individuele gedrag en trachten duidelijk te maken wat het betekent een bahá’í te zijn.



Het leven leiden


Toen ‘Abdu’l-Bahá eens de vraag werd gesteld: “Wat is een bahá’í?” antwoordde hij: “Een bahá’í te zijn betekent eenvoudig, de wereld liefhebben, de mensheid liefhebben en trachten haar te dienen en voor wereldvrede en universele broederschap werken.” Bij een andere gelegenheid gaf hij de volgende definitie van een bahá’í: “Iemand die begiftigd is met alle volmaaktheden van een actief mens.” In een van zijn redevoeringen in Londen zei hij dat iemand een bahá’í kan zijn, ook al heeft hij de naam van Bahá’u’lláh nooit gehoord. Hij voegde hieraan toe:
Hij die leeft volgens de leringen van Bahá’u’lláh is reeds een bahá’í. Anderzijds kan iemand zich vijftig jaar bahá’í noemen, maar hij is toch geen bahá’í als hij het leven niet leidt. Een lelijk mens kan zich knap noemen, maar hij misleidt daarmee niemand en een zwart mens kan zich blank noemen, toch misleidt hij niemand, zelfs niet zichzelf.

Abdu’l-Bahá in London, blz. 109.


Iemand die Gods Boodschappers niet kent, is als een plant die in de schaduw groeit. Ofschoon hij de zon niet kent, is hij er geheel van afhankelijk. De grote profeten zijn geestelijke zonnen en Bahá’u’lláh is de zon van de ‘dag’ waarin wij leven. De zonnen van vroeger dagen hebben warmte en leven geschonken aan de wereld. Wanneer zij niet hadden geschenen, zou de aarde nu koud en dood zijn. Maar alleen de zonneschijn van vandaag kan de vruchten doen rijpen, welke door de zonnen van vroeger dagen in het leven zijn geroepen.

Toewijding aan God


Wil men het bahá’í-leven in zijn volheid gaan leven, dan is een bewust en direct contact met Bahá’u’lláh even noodzakelijk als het licht van de zon voor het ontluiken van de lelie of de roos. De bahá’í aanbidt niet de persoon van Bahá’u’lláh, maar Gods Glorie die zichtbaar is in Zijn persoon. Hij vereert Christus en Mohammed en alle vorige Boodschappers van God, maar hij erkent Bahá’u’lláh als de brenger van Gods Boodschap voor het nieuwe tijdperk waarin wij leven en als de grote Wereldleraar die gekomen is om het werk van Zijn voorgangers voort te zetten en te voltooien.

Door het verstandelijk aannemen van een geloof wordt een mens nog geen bahá’í, evenmin door een uiterlijk rechtschapen gedrag. Bahá’u’lláh verlangt van Zijn volgelingen volkomen toewijding, met hart en ziel. God alleen heeft het recht zulk een eis te stellen, maar Bahá’u’lláh spreekt als Gods Manifestatie en Openbaarder van Zijn wil. Voorgaande Manifestaties zijn op dit punt even helder en duidelijk geweest. Christus zei: “Wie achter mij aan wil komen, moet zichzelf verloochenen, zijn kruis op zich nemen en mij volgen. Want ieder die zijn leven wil behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest omwille van mij, zal het behouden.”35 In andere bewoordingen hebben alle goddelijke Manifestaties ditzelfde van hun volgelingen gevraagd en de godsdienstgeschiedenis toont duidelijk aan, dat zolang de eis ten volle werd erkend en aangenomen, de godsdienst bloeide ondanks alle aardse tegenstand, ondanks smart, vervolging en martelaarschap der gelovigen. Wanneer echter het compromis binnensluipt en ‘fatsoen’ de plaats inneemt van volledige toewijding, dan raakt godsdienst in verval. Godsdienst is dan mode geworden, maar heeft zijn macht verloren om te redden en te veranderen, de macht om wonderen te bewerkstelligen. Ware godsdienst is nooit mode geweest. God geve, dat dit eens zo mag worden, maar nog is het zo als in de dagen van Christus: “Want nauw is de poort en smal is de weg die naar het leven leidt, en weinigen zijn er die hem vinden.” Evenals de poort tot het aardse leven laat de poort tot het geestelijk leven de mensen slechts één voor één en zonder ballast door. Indien in de toekomst meer mensen er in slagen deze poort binnen te gaan dan in het verleden, zal het niet zijn omdat de poort breder is geworden, maar omdat de mensen meer genegen zijn tot de ‘grote overgave’ die God verlangt, daar zij door langdurige en bittere ervaring tenslotte hebben leren inzien hoe dwaas het is hun eigen weg te volgen in plaats van de weg van God.



Onderzoek naar de waarheid


Bahá’u’lláh legt al Zijn volgelingen rechtvaardigheid op en omschrijft deze als:

Het vrij-zijn van de mens van bijgeloof en navolging, zodat hij de Manifestaties van God kan waarnemen met het oog van eenzijn en alle dingen met scherpe blik kan bezien.



Tafelen van Bahá’u’lláh, Woorden van Wijsheid.
Het is noodzakelijk dat ieder individu zelf de Glorie van God, gemanifesteerd in de menselijke tempel van Bahá’u’lláh, zal zien en begrijpen, anders zal het Bahá’í-geloof voor hem slechts een naam zijn zonder betekenis. De roep van de profeten tot de mensheid is steeds geweest, dat de mensen hun ogen moesten openen en niet sluiten, hun verstand gebruiken en niet onderdrukken. Het houdt helderheid van zien en vrijheid van denken in, niet slaafse lichtgelovigheid; hierdoor kunnen zij de wolken van vooroordeel doordringen, de ketenen van blinde navolging afschudden en zich van de waarheid van een nieuwe Openbaring bewust worden.

Wie een bahá’í wil zijn, moet een onbevreesd zoeker naar waarheid zijn, maar hij moet zich daarbij niet beperken tot het materiële gebied. Zowel zijn geestelijke als zijn fysieke waarnemingsvermogens moeten ontwaakt zijn. Hij moet alle hem door God gegeven mogelijkheden en talenten gebruiken om de waarheid te verstaan en niets zonder grondige en deugdelijke redenen aannemen. Als zijn hart zuiver en zijn geest vrij van vooroordeel is, zal de serieuze zoeker zeker de goddelijke Heerlijkheid erkennen, in welke tempel deze zich ook mag openbaren. Bahá’u’lláh verklaart verder:


De mens moet zichzelf leren kennen en weten te onderscheiden tussen hetgeen tot verheffing of tot vernedering, tot eer of tot schande, tot rijkdom of tot armoede leidt.

Tafelen van Bahá’u’lláh, Ornamenten.
De bron van alle kennis is de kennis van God, verheven zij Zijn Heerlijkheid! En deze kan slechts worden verkregen door de kennis van Zijn goddelijke Manifestaties.

Tafelen van Bahá’u’lláh, Woorden van Wijsheid.
De Manifestatie is de volmaakte Mens, het grote Voorbeeld voor de mensen, de eerste Vrucht van de boom der mensheid. Voordat wij Hem kennen, weten wij niet welke mogelijkheden er in ons sluimeren. Christus zegt ons om te kijken naar de lelies, hoe ze groeien in het veld en verklaart dat zelfs Salomo in al zijn luister niet gekleed ging als een van hen.36 De lelie groeit uit een zeer onooglijke bol. Indien wij nooit een lelie in bloei hadden gezien, nooit haar onvergelijkelijke schoonheid van bloem en blad hadden aanschouwd, hoe zouden wij de werkelijkheid, in die bol verborgen, kunnen kennen? Wij kunnen hem heel zorgvuldig opensnijden en zeer nauwkeurig bekijken, maar wij zullen de sluimerende schoonheid die de tuinman tot ontwaken weet te brengen, nooit ontdekken. Zo kunnen wij ons geen voorstelling maken van de geestelijke schoonheid, sluimerend in onze eigen natuur en in die van onze medemensen, voordat wij Gods Heerlijkheid, geopenbaard in de Manifestatie, hebben gezien. Door de Manifestatie van God te kennen en lief te hebben en Zijn leer te volgen, worden wij geleidelijk in staat gesteld de potentiële volmaaktheden in ons te verwezenlijken. Eerst dan zal de betekenis en het doel van het leven en van het universum ons duidelijk worden.

Liefde tot God


De Manifestatie van God kennen betekent ook Hem liefhebben. Het ene is onmogelijk zonder het andere. Volgens Bahá’u’lláh is het doel waartoe de mens is geschapen: God te kennen en te aanbidden. In een van Zijn Geschriften schrijft Bahá’u’lláh:
De oorzaak der schepping van alle vergankelijke wezens is de liefde geweest, gelijk in de welbekende overlevering staat: “Ik was een verborgen schat en wilde gekend worden. Derhalve schiep Ik de schepping teneinde gekend te worden.”
En in De Verborgen Woorden zegt Hij:

O zoon van het bestaan!

Heb mij lief, opdat Ik u kan liefhebben. Indien u Mij niet liefhebt, kan Mijn liefde u op generlei wijze bereiken. Weet dit, o dienaar.
O zoon van het wondere visioen!

Ik heb in u een ademtocht van Mijn eigen geest geblazen, opdat u Mij kunt liefhebben. Waarom hebt u Mij verzaakt en een andere geliefde gezocht dan Mij?


Gods minnaar te zijn! Dat is het enige levensdoel voor de bahá’í. God tot zijn naaste metgezel en innigste vriend, zijn weergaloze Geliefde te hebben, wiens tegenwoordigheid de hoogste vreugde geeft! En God liefhebben betekent alles en allen liefhebben, want allen zijn van God. De ware bahá’í zal de volmaakte minnaar zijn. Hij zal iedereen vurig en met een zuiver hart liefhebben. Hij zal niemand haten, niemand verachten, want hij zal geleerd hebben het aangezicht van de Geliefde te zien in elk gelaat en Zijn sporen overal te vinden. Zijn liefde zal geen grenzen van sekte, natie, klasse of ras kennen. Bahá’u’lláh zegt:
Vroeger is geopenbaard: “Liefde voor het vaderland is een bestanddeel van het Godsgeloof”. De Tong van Verhevenheid heeft echter ten tijde van Zijn manifestatie verkondigd: “Men beroeme zich er niet op zijn vaderland lief te hebben, doch stelle er een eer in de wereld lief te hebben.”

Tafelen van Bahá’u’lláh, Tafel van de Wereld.
En verder:

Gezegend is hij die zijn broeder boven zichzelf verkiest; zo iemand wordt waarlijk… gerekend tot het volk van Bahá…



Tafelen van Bahá’u’lláh, Woorden van het Paradijs.
‘Abdu’l-Bahá zegt dat zij moeten zijn “gelijk één ziel in vele lichamen, want hoe meer wij elkaar liefhebben, des te dichter zullen wij bij God zijn.” Tot een Amerikaans publiek zei hij:
Zo zijn de goddelijke religies van de heilige Manifestaties van God in werkelijkheid één, ofschoon zij van naam en benaming verschillen. De mens moet een minnaar zijn van het licht, uit welke dageraad het ook mag schijnen. Hij moet een minnaar van de roos zijn, in welke grond deze ook mag groeien. Hij moet een zoeker naar waarheid zijn, uit welke bron deze ook mag komen. Gehechtheid aan de lamp betekent niet het licht liefhebben. Verknochtheid aan de aarde is niet betamelijk, maar vreugde over de roos die uit de aarde groeit is lofwaardig. Toewijding aan de boom alleen is nutteloos, maar het nuttigen van de vruchten is heilzaam. Heerlijke vruchten moeten worden genoten, aan welke boom zij ook groeien of waar zij ook worden gevonden. Het woord van waarheid, door welke tong ook geuit, moet worden aanvaard. Absolute waarheden, in welk boek zij ook zijn opgeschreven, moeten worden aangenomen. Vooroordelen onzerzijds zullen de oorzaak zijn dat wij ons van Gods genade en kennis afsluiten. De strijd tussen godsdiensten, volkeren en rassen komt voort uit misverstand. Indien wij de grondbeginselen van de godsdiensten onderzoeken zullen wij zien, dat zij met elkaar overeenstemmen, want de werkelijkheid waarop zij berusten is één en niet meervoudig. Dit betekent dat de volgelingen van alle godsdiensten het punt van eenheid en overeenstemming zullen bereiken.
Verder zegt hij:

De ziel van elke geliefde moet de anderen liefhebben, en hen zijn bezittingen en leven niet onthouden; en bovenal moet hij trachten anderen blij en gelukkig te maken. Maar deze anderen moeten eveneens onzelfzuchtig en zelfopofferend zijn. Moge deze zonsopgang de horizonten verlichten, deze melodie alle mensen verblijden en gelukkig maken, dit goddelijk geneesmiddel het middel tegen iedere ziekte worden en deze Geest van Waarheid de levengever voor iedereen.



Tablets of Abdul Baha Abbas, deel 1, blz. 147.

Afstand doen


Toewijding aan God sluit ook in het onthecht zijn aan alles buiten God, wat betekent afstand doen van alle zelfzuchtige, wereldse en zelfs geestelijke verlangens. De weg tot God kan leiden door rijkdom of armoede, gezondheid of ziekte, door paleis of kerker, rozengaard of martelkamer. Hoe de weg ook moge zijn, de bahá’í zal leren zijn lot met ‘stralende berusting’ te dragen. Onthecht zijn betekent niet botte onverschilligheid voor de eigen omgeving of lijdzame onderwerping aan ongunstige omstandigheden, evenmin betekent het zich afkeren van de goede dingen die God geschapen heeft. De ware bahá’í zal niet hard zijn, apathisch noch ascetisch. Hij zal overvloedige belangstelling vinden, overvloedig werk en overvloedige vreugde op de weg van God, maar hij zal geen haarbreedte van die weg afdwalen om genot na te jagen, noch naar iets verlangen dat God niet voor hem heeft bestemd. Wanneer een mens bahá’í wordt, wordt Gods wil zijn wil, want tegen de wil van God te zijn is het enige dat hij niet kan verdragen. Op Gods weg kunnen geen dwalingen hem afschrikken, geen zorgen hem ontmoedigen. Het licht van liefde bestraalt zijn donkerste dagen, verandert lijden in vreugde en martelaarschap in gelukzaligheid. Het leven wordt heroïsch en de dood wordt een vreugdevol avontuur. Bahá’u’lláh zegt:
Hij die in zijn hart zelfs minder dan een mosterdzaadje liefde koestert voor iets buiten Mij, waarlijk hij kan Mijn Koninkrijk niet binnentreden. – Súriy-i-Haykal.
O mensenzoon! Indien u Mij liefhebt, keer u af van uzelf en als u Mijn welbehagen zoekt, sla geen acht op het uwe, opdat u in Mij sterft en Ik eeuwig in u leef. – De Verborgen Woorden.
O mijn dienaar! Bevrijd u van de ketenen van deze wereld en verlos uw ziel uit de gevangenis van het zelf. Grijp uw kans, want ze zal niet meer terugkomen. – De Verborgen Woorden.

Gehoorzaamheid


Toewijding aan God houdt onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan Zijn geopenbaarde geboden in, zelfs wanneer de reden van deze geboden niet wordt begrepen. De matroos gehoorzaamt de orders van zijn kapitein onvoorwaardelijk, ook wanneer hij de reden van deze orders niet kent, maar hij neemt niet blindelings het gezag aan. Hij weet heel goed, dat de kapitein een grondige proeftijd heeft doorgemaakt en voldoende bewijzen van zijn bekwaamheid als gezagvoerder heeft gegeven. Als dit niet zo zou zijn zou de matroos inderdaad dwaas zijn onder hem te dienen. Dus de bahá’í moet de Kapitein van zijn Verlossing onvoorwaardelijk gehoorzamen, maar hij zou inderdaad een dwaas zijn als hij er zich niet eerst van overtuigde dat deze Kapitein veelvuldige bewijzen van betrouwbaarheid heeft gegeven. Het zou evenwel nog grotere dwaasheid zijn gehoorzaamheid te weigeren na deze bewijzen te hebben gekregen, want alleen door de wijze meester verstandig en bewust te gehoorzamen, kunnen wij de vruchten van zijn wijsheid vergaren en ons deze wijsheid eigen maken. Hoe bekwaam de kapitein ook mag zijn, hoe kan het schip de haven binnenlopen of de bemanning de kunst van het navigeren leren wanneer geen van de matrozen hem gehoorzaamt? Christus verklaarde duidelijk dat gehoorzaamheid de weg tot kennis is. Hij zei:

Wat Ik onderwijs heb ik niet van Mijzelf, maar van Hem die Mij gezonden heeft. Wie ernaar streeft te doen wat God wil, zal weten of Mijn leer van God komt of dat Ik namens Mezelf spreek.

Johannes 7:16-17.
Zo zegt Bahá’u’lláh:

In God geloven en Hem kennen, kan slechts ten volle worden verwezenlijkt… door toepassing van al hetgeen Hij heeft bevolen en van al hetgeen in het Boek van de Pen van Heerlijkheid is geopenbaard.



Tafelen van Bahá’u’lláh, Schitteringen.
Onvoorwaardelijke gehoorzaamheid is geen populaire deugd in deze democratische tijd en inderdaad zou algehele onderwerping aan de wil van maar één mens rampspoedig kunnen zijn. Maar de eenheid van de mensheid kan alleen worden bereikt door volkomen harmonie van een ieder met de goddelijke wil. Tenzij deze wil duidelijk wordt geopenbaard en de mensen alle andere leiders verwerpen en de goddelijke Boodschapper gehoorzamen, zullen tweedracht en strijd voortduren, zullen de mensen vijandig tegenover elkaar blijven staan, zullen zij een groot deel van hun krachten verspillen aan het elkaar dwarsbomen, in plaats van gezamenlijk eensgezind ter ere van God en het gemeenschappelijk welzijn te werken.

Dienst aan de mensheid


Toewijding aan God houdt in het dienen van onze medemensen. Wij kunnen God op geen andere wijze dienen. Indien wij onze medemensen de rug toekeren, keren wij God de rug toe.
Christus zei:

Ik verzeker u: alles wat u gedaan hebt voor een van de onaanzienlijksten van Mijn broeders of zusters, dat hebt u voor Mij gedaan. – Matteüs 25:40.


Zo zegt Bahá’u’lláh:

O Mensenzoon! Indien uw ogen op genade zijn gericht, verzaak de dingen die u ten goede komen en houd u vast aan hetgeen de mensheid ten goede komt. En als uw ogen op gerechtigheid zijn gericht, kies voor uw naaste hetgeen u voor uzelf kiest.



Tafelen van Bahá’u’lláh, Woorden van het Paradijs.
‘Abdu’l-Bahá zegt:

In het Bahá’í-geloof worden kunst, wetenschap en alle ambachten als aanbidding beschouwd. Hij die naar zijn beste kunnen een stuk papier maakt en zorgvuldig al zijn krachten op de volmaking ervan concentreert, looft God. In het kort, alle pogingen en inspanningen door de mens uit de volheid van zijn hart verricht, is aanbidding, indien de zuiverste motieven en de wil de mensheid te dienen hem daartoe aansporen. Aanbidding is: de mensheid dienen en in de behoeften der mensen voorzien. Dienstbaarheid is gebed. Een dokter die de zieke zacht en vriendelijk behandelt, vrij van vooroordeel en gelovend in de saamhorigheid van het menselijk geslacht, looft hiermede God.



Onderricht


De ware bahá’í zal niet alleen geloven in de leer van Bahá’u’lláh, maar daarin leiding en inspiratie vinden voor zijn gehele leven. Hij zal met blijdschap de kennis die de eeuwigdurende bron van zijn eigen wezen is, aan anderen mededelen. Alleen op die wijze zal hij ‘de macht en bevestiging van de Geest’ ten volle ontvangen. Niet allen kunnen welsprekende sprekers of vlotte schrijvers zijn, maar wel kunnen allen onderrichten door ‘het leven te leiden’.
Bahá’u’lláh zegt:

Het past het volk van Bahá de Heer te doen zegevieren door de kracht van hun woorden en het volk te manen door hun goede daden en hun karakter, aangezien daden grotere invloed uitoefenen dan woorden.



Tafelen van Bahá’u’lláh, Woorden van het Paradijs.
De bahá’í zal echter in geen geval zijn ideeën opdringen aan wie er niet om vragen. Hij zal de mensen tot het Koninkrijk Gods opwekken, maar niet trachten hen er heen te drijven. Hij zal zijn als de goede herder, die zijn kudde leidt en zijn schapen liever lokt met muziek dan dat hij hen voortdrijft met behulp van hond en stok.
Bahá’u’lláh zegt in De Verborgen Woorden:

O zoon van stof! De wijzen zijn zij die niet spreken, tenzij zij gehoor vinden, gelijk de schenker zijn beker niet aanbiedt aleer hij een dorstende vindt, en de minnaar niet uit het diepst van zijn hart roept tot hij de schoonheid van zijn geliefde aanschouwt. Zaai daarom het zaad van wijsheid en kennis in de zuiver grond van het hart en houd het verborgen, tot de hyacinten van goddelijke wijsheid opboeien uit het hart en niet uit modder en leem.


In de Tafel van Ishráqát zegt Hij:

O volk van Bahá! U bent de dageraadsoorden van de liefde Gods en de dageraden van Zijn goedertierenheid. Bezoedel uw tong niet met het vervloeken en bespotten van enige ziel, en bescherm uw ogen tegen hetgeen ongepast is. Maak bekend hetgeen u bezit. Als het welwillend wordt ontvangen is uw doel bereikt; zo niet, dan is protesteren zinloos. Laat die ziel aan zichzelf over en keer u naar de Heer, de Beschermer, de Bij-Zich-Bestaande. Wees niet de oorzaak van verdriet, nog minder van onenigheid en tweedracht. Wij koesteren de hoop dat u waar onderricht mag verkrijgen onder de beschutting van de boom van Zijn tedere genade en mag handelen overeenkomstig hetgeen God verlangt. U bent allen de bladeren van één boom en de druppels van één oceaan.



Tafelen van Bahá’u’lláh, Pracht.

Hoffelijkheid en eerbied


Bahá’u’lláh zegt:

O volk van God! Ik spoor u aan hoffelijkheid in acht te nemen, want boven alles is zij de koningin der deugden. Wel gaat het hem die verlicht is met het licht van hoffelijkheid en getooid met het kleed van rechtschapenheid. Al wie begiftigd is met hoffelijkheid heeft werkelijk een verheven staat bereikt. Het is te hopen dat deze Verguisde en ieder ander in staat moge zijn haar te verwerven, aan haar vast te houden, haar in acht te nemen en onze blik op haar te vestigen. Dit is een bindend gebod dat is gevloeid uit de Pen van de Allergrootste Naam.



Tafelen van Bahá’u’lláh, Tafel van de Wereld.
Voortdurend herhaalt Hij:

Laat alle volkeren van de wereld in vreugde en eendracht met elkaar omgaan. Verkeer, o volk, met de volgelingen van alle godsdiensten in een sfeer van vreugde en geestdrift.


‘Abdu’l-Bahá zegt in een brief aan de bahá’ís van Amerika:

Hoedt u! Hoedt u, opdat u geen aanstoot geeft!

Hoedt u! Hoedt u, opdat u niemand kwetst!

Hoedt u! Hoedt u, opdat u niemand onvriendelijk bejegent!

Hoedt u! Hoedt u, opdat u niet de oorzaak van ontmoediging voor enig schepsel bent!

Mocht iemand de oorzaak worden van smart voor enig hart of van moedeloosheid voor enige ziel, het ware beter dat hij zich in de diepste diepten der aarde verborg dan de aarde te bewandelen.


Hij leert, dat gelijk de bloem in de knop verborgen is, een geest van God in het hart van ieder mens woont, hoe hard en onbeminnelijk zijn uiterlijk ook moge zijn. De ware bahá’í zal daarom ieder mens behandelen zoals de tuinman een zeldzame en mooie plant verzorgt. Hij weet dat ongeduldige bemoeienis zijnerzijds de knop niet kan doen ontluiken, alleen Gods zonneschijn kan dit bewerkstelligen. Daarom is zijn doel, die levengevende zonneschijn in alle duistere harten en woningen te brengen.
Opnieuw zegt ‘Abdu’l-Bahá:

Bahá’u’lláh eist van de mens onder alle omstandigheden vergevensgezind te zijn, zijn vijand lief te hebben en een kwaadgezinde te beschouwen als een goedgezinde. Niet, dat men een ander als vijand moet beschouwen en hem in de omgang alleen maar lijdzaam duldt. Dit is schijnheiligheid en geen ware liefde. Nee, u moet veeleer uw vijanden als uw vrienden beschouwen, de u kwaad gezinden als u goedgezinden en hen overeenkomstig behandelen. Uw liefde en vriendelijkheid moeten echt zijn… niet een soort verdraagzaamheid, want verdraagzaamheid die niet uit het hart komt, is schijnheiligheid…


Deze raad schijnt onbegrijpelijk en tegenstrijdig, totdat wij beseffen dat de uiterlijke, stoffelijke mens weliswaar een hater en kwaadwillige kan zijn, maar dat er in iedereen een innerlijke, geestelijke natuur aanwezig is, de werkelijke mens, van waaruit slechts liefde en goedheid voortkomen. Wij moeten onze gedachten en liefde op deze werkelijke, innerlijke mens richten. Wanneer deze tot activiteit ontwaakt zal de uiterlijke mens worden veranderd en vernieuwd.

De ogen sluiten voor de fouten van anderen


De bahá’í-leer is nergens zo gebiedend en strikt als op het punt van het negeren van fouten van anderen. Christus sprak zeer nadrukkelijk over ditzelfde onderwerp, maar het is nu gewoonte geworden de Bergrede te beschouwen als ‘raadgevingen voor onberispelijk gedrag’ waarvan niet verwacht kan worden dat de doorsnee christen deze zal naleven. Zowel Bahá’u’lláh als ‘Abdu’l-Bahá geven zich alle moeite om duidelijk te maken, dat zij alles menen van wat zij over dit onderwerp zeggen.
Wij lezen in De Verborgen Woorden:

O mensenzoon! Gewaag niet van de zonden van anderen zolang u zelf een zondaar bent. Indien u dit gebod schendt, zult u verworpen worden, dit betuig ik u.


O zoon van het bestaan! Schrijf niemand iets toe dat u uzelf niet toegeschreven wilt hebben, en zeg niet wat u niet doet. Dit is Mijn gebod aan u, leef het na.
‘Abdu’l-Bahá leert ons:

Over de fouten van anderen te zwijgen, voor hen te bidden en hen liefderijk te helpen hun fouten te verbeteren.

Steeds het goede te zien en niet het slechte. Als een mens tien goede eigenschappen heeft en één slechte, de tien te zien en de ene te vergeten. En als iemand tien slechte eigenschappen heeft en één goede, die ene te zien en de tien te vergeten.

Nooit onszelf toe te staan een onvriendelijk woord over een ander te spreken, ook al is de ander onze vijand.


Aan een Amerikaanse vriend schrijft hij:

Kwaadspreken is de slechtste eigenschap van de mens en de grootste zonde, vooral wanneer het komt uit de mond van hen die in God geloven. Indien er een middel werd gevonden waardoor de deuren van kwaadspreken voorgoed gesloten konden worden en iedere gelovige in God de lippen zou openen om anderen te prijzen, zou de leer van Bahá’u’lláh worden verbreid, de harten der mensen zouden worden verlicht, hun geest zou worden verheerlijkt en de menselijke wereld zou eeuwigdurende gelukzaligheid verwerven.



Nederigheid


Enerzijds wordt ons bevolen de fouten van anderen te vergeven en naar hun deugden te zien, anderzijds worden wij opgeroepen onze eigen fouten op te sporen en onze deugden niet te tellen.
Bahá’u’lláh zegt in De Verborgen Woorden:

O zoon van het bestaan! Hoe kunt u uw eigen fouten vergeten en u met de fouten van anderen inlaten? Wie zo handelt wordt door Mij vervloekt.


O uitgewekenen! De tong heb Ik bestemd om van Mij te gewagen, bezoedel haar niet met laster. Als het vuur van eigenliefde u overmeestert, herinner u dan uw eigen fouten en niet de fouten van Mijn schepselen, daar een ieder van u zichzelf beter kent dan hij anderen kent.
‘Abdu’l-Bahá zegt:

Laat uw leven een uitstraling zijn van het Koninkrijk van Christus. Hij kwam niet om gediend te worden, doch om te dienen… In de religie van Bahá’u’lláh zijn allen dienaren en dienaressen, broeders en zusters. Zodra iemand zich iets beter of hoger voelt dan de rest is hij in een gevaarlijke positie; zolang hij het zaad van zulk een slechte gedachte niet verwijdert, is hij niet een geschikt werktuig om het Koninkrijk te dienen.

Niet tevreden zijn met zichzelf is een teken van vooruitgang. De mens die tevreden is met zichzelf, is de manifestatie van de duivel en hij die ontevreden is met zichzelf, is de manifestatie van de Genadige. Indien iemand duizend goede eigenschappen heeft, moet hij deze niet tellen; neen, hij moet er eerder naar streven zijn eigen tekortkomingen en onvolmaaktheden te ontdekken… Hoe vergevorderd een mens mag zijn, toch blijft hij onvolmaakt, omdat hij steeds nóg verder vooruit kan. Zodra hij naar dat verdere doel ziet, kan hij niet meer tevreden zijn met zijn eigen toestand en wil hij meer bereiken. Zichzelf prijzen is het teken van zelfzucht.

Diary of Mírzá Amad Sohrab, 1914.
Ofschoon wij onze fouten moeten leren zien en er oprecht berouw over moeten hebben, is het absoluut verboden onze zonden te biechten aan priesters en anderen.
Bahá’u’lláh zegt:

Wanneer de zondaar geheel onthecht en bevrijd is van alles buiten God, moet hij Hem vergiffenis en kwijtschelding vragen. Het biechten van zonden en overtredingen tegenover mensen is niet geoorloofd, daar dit nooit werd en nooit zal worden beschouwd als vergeving door God. Daarenboven resulteert een dergelijk biechten in iemands vernedering en verlaging, terwijl God –verheven zij Zijn heerlijkheid– de vernedering van Zijn dienaren niet wenst. Hij, waarlijk, is de Meedogende, de Barmhartige. De zondaar moet, hij alleen tegenover God, om barmhartigheid smeken uit de oceaan van barmhartigheid, om vergiffenis vragen uit de hemel van edelmoedigheid…



Tafelen van Bahá’u’lláh, Blijde Tijdingen.

Oprechtheid en betrouwbaarheid


Bahá’u’lláh zegt:

Waarlijk, betrouwbaarheid is de deur tot rust voor allen in de wereld en het teken van heerlijkheid uit de tegenwoordigheid van de Barmhartige. Wie daardoor binnentreedt, heeft schatten van rijkdom en overvloed verkregen, betrouwbaarheid is de grootste deur tot veiligheid en rust voor de mensheid. De duurzaamheid van alles berust daar steeds op en de werelden van eer, heerlijkheid en overvloed worden door haar licht verlicht…

O volk van Bahá! Betrouwbaarheid is het schoonste gewaad voor uw tempel en de stralendste kroon voor uw hoofd. Houd u daaraan, bij het Gebod van de Almachtige Gebieder.

Tafelen van Bahá’u’lláh, Ornamenten.
Hij zegt verder:

De essentie van geloof is een schaarste aan woorden en een overvloed aan daden; hij wiens woorden zijn daden overtreffen, weet waarlijk, dat zijn dood beter is dan zijn leven.



Tafelen van Bahá’u’lláh, Woorden van Wijsheid.
‘Abdu’l-Bahá zegt:

Oprechtheid is de grondslag van alle menselijke deugden. Zonder oprechtheid is voor een ziel vooruitgang en succes in alle werelden onmogelijk. Wanneer deze heilige eigenschap door de mens is verworven, zullen alle andere goddelijke eigenschappen ook worden verwezenlijkt.


Laat het licht van waarheid en eerlijkheid van uw gelaat stralen, opdat allen weten mogen, dat men in zaken en daarbuiten op uw woord vertrouwen kan. Vergeet uzelf en werk voor de mensheid.

Boodschap aan de bahá’ís van Londen, oktober 1911.



Zelfverwerkelijking


Bahá’u’lláh spoort de mens onophoudelijk aan zijn latente volmaaktheid te beseffen en tot volle ontplooiing te brengen, namelijk het ware innerlijke zelf in tegenstelling tot het beperkte uiterlijke zelf, dat op zijn best slechts de tempel, en te vaak de gevangenis van de werkelijke mens is.
In De Verborgen Woorden zegt Hij:

O zoon van het bestaan! Met de hand van macht schiep Ik u en met de vingers van kracht vormde Ik u. In u legde Ik het wezen van Mijn licht. Wees er tevreden mee en zoek niets anders, want Mijn werk is volmaakt en Mijn gebod bindend. Betwijfel dit niet.


O zoon van geest! Ik schiep u rijk, waarom maakt u zich arm? Edel vormde Ik u, waarom vernedert u zich? Uit het wezen van kennis gaf Ik u aanzijn, waarom zoekt u verlichting bij iemand anders dan Mij? Uit de klei der liefde kneedde Ik u, waarom houdt u zich met een ander bezig? Richt uw blik op uzelf, opdat u Mij bestendig in u vindt, krachtig, machtig en bij-zich-bestaand.
O mijn dienaar! U bent gelijk een edel gesmeed zwaard, verborgen in het donker van zijn schede en waarvan de waarde verborgen blijft voor de maker. Kom dus te voorschijn uit de schede van zelfzucht en begeerte, dat uw waarde helder stralend voor de gehele wereld zichtbaar kan worden.
O mijn vriend! U bent de morgenster aan de hemel van Mijn heiligheid, laat de bezoedeling der wereld uw glans niet verduisteren. Scheur de sluier van achteloosheid vaneen, dat u van achter de wolken luisterrijk te voorschijn kunt komen en alles tooien met het kleed des levens.
Het leven waartoe Bahá’u’lláh Zijn volgelingen oproept is waarlijk van zulk een adel, dat er in de onbegrensde, menselijke mogelijkheden niets verhevener of schoner denkbaar is waarnaar de mens kan streven. Verwezenlijking van het geestelijke zelf in ons betekent verwezenlijking van de verheven waarheid, dat wij van God komen en tot Hem zullen terugkeren. Deze terugkeer tot God is het verheven doel van de bahá’ís, maar de enige weg tot dit doel is de weg van gehoorzaamheid aan Zijn uitverkoren Boodschapper en speciaal aan Zijn Boodschapper voor de tijd waarin wij leven, Bahá’u’lláh, de profeet van het Nieuwe Tijdperk.
1   2   3   4   5   6   7   8   9   ...   17


Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©atelim.com 2016
rəhbərliyinə müraciət