Ana səhifə

J. E. Esslemont Bahá’u’lláh en het Nieuwe Tijdperk


Yüklə 0.88 Mb.
səhifə5/17
tarix27.06.2016
ölçüsü0.88 Mb.
1   2   3   4   5   6   7   8   9   ...   17

Hoofdstuk 4



‘Abdu’l-Bahá, Dienaar van Bahá

Wanneer de oceaan van Mijn aanwezigheid is weggeëbd en het Boek van Mijn Openbaring is beëindigd, keer dan uw gelaat naar hem dien God heeft beoogd, die is ontsproten aan deze Aloude Wortel.

Bahá’u’lláh in de Kitáb-i-Aqdas, §121

Geboorte en jeugd


‘Abbás Effendi, die later de titel aannam van ‘Abdu’l-Bahá (betekenis: Dienaar van Bahá), was de oudste zoon van Bahá’u’lláh. Hij werd in Teheran geboren, kort voor middernacht op 23 mei 184428, in dezelfde nacht waarin de Báb Zijn zending verkondigde.

Hij was acht jaar oud toen zijn Vader, aan wie hij reeds toen zeer gehecht was, in de kerker in Teheran werd geworpen. Een volksmenigte plunderde hun huis en het gezin werd, van alle bezittingen beroofd, in armoede achtergelaten. ‘Abdu’l-Bahá vertelt hoe hem eens werd toegestaan op de binnenplaats van de gevangenis te komen om zijn geliefde Vader te zien wanneer Hij naar buiten kwam voor Zijn dagelijkse rondgang. Bahá’u’lláh was vreselijk veranderd en zo ziek, dat Hij nauwelijks kon lopen. Zijn haar en baard waren ongekamd, Zijn hals opengeschaafd en opgezwollen door het knellen van een zware stalen halsband, Zijn lichaam gebogen door het gewicht van Zijn ketenen. De aanblik maakte een onvergetelijke indruk op de gevoelige jongen.

Gedurende het eerste jaar van hun verblijf in Bagdad, tien jaar voordat Bahá’u’lláh openlijk Zijn Zending verkondigde, leidde reeds het scherpe inzicht van de toen negenjarige ‘Abdu’l-Bahá hem tot de gewichtige ontdekking, dat zijn Vader inderdaad de Beloofde was op wiens Manifestatie alle bábís wachtten. Ongeveer zestig jaar later beschreef hij het ogenblik, waarin deze overtuiging plotseling zijn gehele wezen overstelpte, aldus:
Ik ben de dienaar van de Gezegende Volmaaktheid. In Bagdad was ik een kind. Daar verkondigde Hij mij het Woord en ik geloofde in Hem. Zodra Hij mij het Woord openbaarde, wierp ik mij aan Zijn heilige voeten en bad en smeekte Hem mijn bloed tot een offer op Zijn weg aan te nemen. Offer! Hoe zoet klinkt mij dit woord! Er is geen grotere zegen voor mij! Kan ik mij een grotere heerlijkheid indenken dan deze hals geketend te zien om Zijnentwil, deze voeten geboeid omwille van Zijn liefde, dit lichaam verminkt of in de diepten der zee geworpen voor Zijn Zaak! Indien wij Hem in waarheid oprecht liefhebben, indien ik in waarheid Zijn oprechte dienaar ben, dan moet ik mijn leven en al hetgeen ik heb offeren aan Zijn gezegende Drempel.

Diary of Mírzá Ahmad Sohrab, januari 1914.
Omstreeks deze tijd begonnen zijn vrienden hem ‘het Mysterie van God’ te noemen, een naam die hem door Bahá’u’lláh was gegeven en waaronder hij later in Bagdad algemeen bekend stond.

Toen zijn Vader zich twee jaar in de wildernis afzonderde, was ‘Abbás diep bedroefd. Zijn grootste troost bestond in het overschrijven en uit het hoofd leren van de Geschriften van de Báb en hij bracht veel tijd in eenzame meditatie door. Toen zijn Vader eindelijk terugkeerde was de jongen buiten zichzelf van vreugde.



Jeugd


Vanaf die tijd werd hij zijn Vaders naaste metgezel en als het ware zijn beschermer. Ofschoon nog heel jong, toonde hij reeds een verbazingwekkende schranderheid en scherpzinnigheid. Hij nam de taak op zich de talrijke bezoekers voor zijn Vader te woord te staan en indien hij vond dat zij oprechte zoekers naar de waarheid waren, liet hij hen tot zijn Vaders tegenwoordigheid toe, maar anders stond hij niet toe dat Bahá’u’lláh werd lastig gevallen. Herhaalde malen hielp hij zijn Vader bij het beantwoorden van de vragen en het oplossen van de moeilijkheden van deze bezoekers. Toen bijvoorbeeld één der soefi-leiders, genaamd ‘Alí Shawkat Páshá, om een uitleg vroeg van de zin “Ik was een verborgen Mysterie” die voorkomt in een bekende islamitische traditie29, wendde Bahá’u’lláh zich tot ‘het Mysterie van God’, ‘Abbás, en vroeg hem de verklaring op te schrijven. De jongen, toen vijftien of zestien jaar oud, schreef onmiddellijk een belangrijk epistel, waarin hij een zo heldere uitleg gaf, dat de pasja zeer verwonderd was. Deze brief is nu algemeen onder de bahá’ís verspreid en bekend aan velen buiten het Bahá’í-geloof.

In deze tijd was ‘Abbás een regelmatig bezoeker van de moskeeën, waar hij theologische vraagstukken met de geestelijken en geleerden besprak. Hij bezocht nooit enige school of universiteit, zijn enige leraar was zijn Vader. Zijn meest geliefde ontspanning was paardrijden, waar hij ten volle van genoot.

Na Bahá’u’lláh’s Verkondiging in de tuin buiten Bagdad, nam ‘Abdu’l-Bahá’s toewijding voor zijn Vader meer dan ooit toe. Op de lange reis naar Constantinopel bewaakte hij Bahá’u’lláh dag en nacht, naast Zijn wagen rijdend en de wacht houdend bij Zijn tent. Hij ontlastte zijn Vader zoveel mogelijk van alle huiselijke zorgen en verplichtingen, waardoor hij de voornaamste steun en troost van de hele familie werd.

Gedurende de jaren die hij in Adrianopel doorbracht, maakte ‘Abdu’l-Bahá zich bij iedereen bemind. Hij onderwees veel en stond algemeen bekend als de ‘Meester’. In ‘Akká, toen ongeveer de hele groep ziek lag met tyfus, malaria en dysenterie, waste hij de patiënten, verzorgde hen, voedde hen, waakte bij hen zonder rust te nemen, totdat hijzelf, volkomen uitgeput, dysenterie kreeg en ongeveer een maand in levensgevaar verkeerde. Zowel in ‘Akká als in Adrianopel leerden alle rangen en standen, van de gouverneur tot de armste bedelaar, hem liefhebben en respecteren.



Huwelijk


De volgende bijzonderheden over het huwelijk van ‘Abdu’l-Bahá kreeg de schrijver door vriendelijke tussenkomst van een Perzische geschiedschrijver over het Bahá’í-geloof:
Gedurende de jeugd van ‘Abdu’l-Bahá was de vraag over een voor hem passend huwelijk natuurlijk van groot belang voor de gelovigen en velen kwamen deze eer voor hun eigen familie verzoeken. Een hele tijd echter toonde ‘Abdu’l-Bahá geen neiging tot het huwelijk en niemand begreep de wijsheid daarvan. Later werd het nieuws bekend over een meisje dat bestemd was de vrouw van ‘Abdu’l-Bahá te worden. Zij was geboren door de zegen die de Báb aan haar ouders in Iṣfahán gaf. Haar vader was Mírzá Muḥammad ‘Alí, de oom van de ‘Koning der Martelaren’ en de ‘Geliefde der Martelaren’. Zij behoorde tot één van de voorname en adellijke families in Iṣfahán. Toen de Báb in Iṣfahán was, had Mírzá Muḥammad ‘Alí geen kinderen, maar zijn vrouw verlangde erg naar een kind. Toen de Báb dit vernam, gaf Hij hem een deel van Zijn voedsel en zei hem dit met zijn vrouw te delen. Nadat zij dit voedsel hadden gegeten, werd het spoedig duidelijk dat hun lang gekoesterde hoop zou worden vervuld en na verloop van tijd werd een dochtertje geboren, dat de naam Munírih Khánum kreeg30. Later werd een zoon geboren die zij Siyyid Yaḥyá noemden en daarna kregen zij nog meer kinderen. Na enige tijd stierf Munírih’s vader, haar neven stierven de marteldood door Ẓillu’s-Sulṭán en de mullá’s. Het gezin raakte in grote moeilijkheden en werd meedogenloos om hun bahá’í-overtuiging vervolgd. Bahá’u’lláh gaf toestemming dat Munírih en haar broer Siyyid Yaḥyá naar ‘Akká kwamen om beschermd te worden. Bahá’u’lláh en Zijn vrouw Navváb, de moeder van ‘Abdu’l-Bahá, waren dermate vriendelijk en hartelijk voor Munírih, dat men begreep dat zij haar tot vrouw wensten voor ‘Abdu’l-Bahá. De wens van zijn vader en moeder werd ook de wens van ‘Abdu’l-Bahá. Hij koesterde een warme liefde en genegenheid voor Munírih, welke gevoelens ten volle werden beantwoord en weldra werden zij in de echt verenigd.
Het huwelijk bleek buitengewoon gelukkig en harmonisch. Van de kinderen die hun werden geboren, overleefden vier dochters de ontberingen van de lange gevangenschap en door hun bewonderingswaardige leven van dienstbaarheid maakten zij zich bemind bij allen die het voorrecht hadden hen te kennen.

Middelpunt van het Verbond


Bahá’u’lláh gaf op vele manieren te kennen, dat na Zijn hemelvaart ‘Abdu’l-Bahá het Geloof moest leiden. Vele jaren voor Zijn dood verklaarde Hij dit op bedekte wijze in Zijn Kitáb-i-Aqdas. Herhaaldelijk verwees Hij naar ‘Abdu’l-Bahá als ‘het Middelpunt van Mijn Verbond’, ‘de Grootste Tak’, ‘de Tak van de Aloude Wortel’. Gewoonlijk sprak Hij over hem als ‘de Meester’ en eiste van Zijn familie dat zij hem met bijzondere eerbied zouden behandelen. In Zijn Testament liet Hij de duidelijke opdracht aan allen na, om zich tot ‘Abdu’l-Bahá te wenden en hem te gehoorzamen.

Na de dood van de ‘Gezegende Schoonheid’ (zoals Bahá’u’lláh gewoonlijk door Zijn familie en de gelovigen werd genoemd) aanvaardde ‘Abdu’l-Bahá de rang die zijn Vader zo duidelijk voor hem had aangewezen als hoofd van het Geloof en gezaghebbend vertolker van de leer, maar dit werd hem kwalijk genomen door een aantal van zijn familieleden en anderen die zich even bitter tegen ‘Abdu’l-Bahá verzetten als destijds Ṣubḥ-i-Azal zich tegen Bahá’u’lláh keerde. Zij trachtten tweedracht te zaaien onder de gelovigen en toen zij hierin niet slaagden, dienden zij verschillende valse aanklachten tegen ‘Abdu’l-Bahá in bij de Turkse regering.

Volgens instructies van zijn Vader was ‘Abdu’l-Bahá bezig een gebouw op te richten op de helling van de berg Karmel, boven Haifa31, dat bestemd was de uiteindelijke rustplaats te worden voor de stoffelijke resten van de Báb. Het zou ook een aantal kamers bevatten voor samenkomsten en diensten. Zijn tegenstanders nu deden het bij de autoriteiten voorkomen dat dit gebouw als een fort was bedoeld, waarin ‘Abdu’l-Bahá en zijn volgelingen van plan waren zich te verschansen, de regering te trotseren en te trachten het naburige gebied van Syrië te veroveren.

Opnieuw in strenge gevangenschap


Tengevolge van deze en andere eveneens ongegronde aanklachten werden ‘Abdu’l-Bahá en zijn familie, die gedurende meer dan twintig jaar zich tot enkele kilometers buiten ‘Akká hadden mogen begeven, in 1901 opnieuw voor meer dan zeven jaar binnen de muren van de gevangenisstad opgesloten. Dit weerhield hem er evenwel niet van de bahá’í-boodschap met succes in Azië, Europa en Amerika te verspreiden.
Horace Holley schrijft over deze periode als volgt:

Mannen en vrouwen van elk ras, iedere geloofsrichting en natie kwamen tot ‘Abdu’l-Bahá, als de leraar en vriend, om als welkome gasten aan zijn tafel aan te zitten, hem te raadplegen over de sociale, geestelijke of zedelijke vraagstukken die ieder na aan het hart lagen en om na een verblijf van enige uren of van enige maanden bezield, gesterkt en verlicht naar huis te keren. Zeer zeker is er nergens ter wereld zo’n gastvrij huis geweest.

Binnen zijn muren viel de strenge afscheiding van Indiase kasten weg, het rassenvooroordeel van jood, christen en moslim vervaagde geheel en alle conventies moesten plaats maken voor de essentiële wet van een liefdevol hart en een bezielde geest, door de allen verenigende sympathie van de heer des huizes. Het was als een koning Arthur en de Ronde Tafel…, doch een Arthur, die vrouwen zowel als mannen tot ridders sloeg en hen heenzond niet met het zwaard, maar met het Woord.

The Modern Social Religion, Horace Holley, blz. 171.
In deze jaren voerde ‘Abdu’l-Bahá een uitgebreide correspondentie met gelovigen en belangstellenden in alle delen van de wereld. In dit werk werd hij krachtig bijgestaan door zijn dochters en door verschillende tolken en secretarissen.

Veel van zijn tijd besteedde hij aan het bezoeken van armen en zieken in hun huizen en in de armste wijken van ‘Akká was geen bezoeker meer welkom dan de ‘Meester’. Een pelgrim die ‘Akká in die tijd bezocht, schrijft:


Het is de gewoonte van ‘Abdu’l-Bahá iedere week op vrijdagmorgen aalmoezen aan de armen uit te delen. Van zijn eigen schamele voorraad geeft hij aan ieder van de behoeftigen die hulp komen vragen. Vanmorgen zat er een rij van ongeveer honderd mensen gehurkt op de grond in de straat voor het huis van ‘Abdu’l-Bahá. Het is een bonte, onmogelijk te beschrijven verzameling mensen. Alle soorten mannen, vrouwen en kinderen – arm, ellendig, hopeloos om te zien, half gekleed, velen van hen kreupel en blind, bedelaars inderdaad, onvoorstelbaar arm – hoopvol wachtend – tot ‘Abdu’l-Bahá in de deuropening verschijnt … Snel gaat hij van de een naar de ander, soms staat hij stil om een woord van medegevoel en bemoediging te spreken, drukt in elke gretig uitgestrekte hand wat geld, streelt het gezicht van een kind, neemt de hand van een oude vrouw die bij zijn voorbijkomen de zoom van zijn kleed vastgrijpt, spreekt verlichtende woorden tot oude, blinde mannen, informeert naar hen die te zwak en te ellendig zijn om zelf voor hun gave te komen en zendt hen hun deel met een boodschap van liefde en opwekking.

Glimpses of ‘Abdu’l-Bahá, M.J.Mills, blz. 13.
‘Abdu’l-Bahá’s persoonlijke behoeften waren heel gering. Hij werkte van vroeg tot laat. Twee eenvoudige maaltijden per dag waren hem voldoende. Zijn hele garderobe bestond uit enkele kledingstukken van goedkope stof. Hij kon het niet verdragen in weelde te leven, terwijl anderen zo behoeftig waren.

Hij hield heel veel van kinderen, bloemen en de schoonheid van de natuur. Iedere morgen om zes of zeven uur verzamelde de hele familie zich om gezamenlijk de morgenthee te gebruiken en terwijl de Meester zijn thee dronk, zongen de kinderen gebeden. Thornton Chase schrijft over deze kinderen:

Zulke kinderen heb ik nooit gezien, zo vriendelijk, onzelfzuchtig, attent voor anderen, bescheiden, intelligent en bereid snel afstand te doen van de kleine dingen waar kinderen zo van houden.

In Galilee, blz. 51.
Het ‘verzorgen van bloemen’ was een attractie in het leven in ‘Akká, waaraan elke pelgrim een dierbare herinnering bewaarde. Mrs. Lucas schrijft:

Het is een wonderlijke ervaring om de Meester te zien, als hij de geur van bloemen inademt. Het lijkt alsof de geur van hyacinten hem iets vertelt, wanneer hij zijn gezicht in de bloemen begraaft. Het is alsof het oor in geconcentreerde aandacht naar een schone melodie luistert.



A brief account of my Visit to ‘Akká, blz. 26.
Hij deelde graag mooi, geurige, welriekende bloemen uit aan zijn talrijke bezoekers.
Thornton Chase vertelt van zijn indrukken van het gevangenisleven in ‘Akká als volgt:

Vijf dagen verbleven wij achter die muren, gevangenen samen met Hem die in deze ‘Grootste Gevangenis’ woont. Het is een gevangenis van vrede, liefde en dienstvaardigheid. Geen wens, geen verlangen leeft daar behalve het verlangen naar het welzijn van de mensheid, vrede in de wereld, de erkenning van God de Vader en van de onderlinge rechten van de mensen als Zijn schepselen, Zijn kinderen. Want de echte gevangenis met zijn verstikkende atmosfeer, de afsluiting van alle ware hartsverlangens, de gebondenheid aan het aardse is buiten deze muren, terwijl daarbinnen de vrijheid en pure uitstraling van Gods geest heersen. Zorgen en verdriet, lasten, angst en onrust over wereldse dingen hebben daar geen toegang.



In Galilee, blz. 24.
Voor de meeste mensen zou het wrede gevangenisleven een ernstige rampspoed betekenen, maar voor ‘Abdu’l-Bahá hield het geen verschrikkingen in. In de gevangenis schreef hij:
Treur niet om mijn gevangenschap en rampspoed, want deze gevangenis is mijn schone tuin, mijn paradijselijke woning en mijn troon van heerschappij onder de mensen. Mijn rampspoed in deze gevangenis is mijn kroon die mijn glorie is onder de rechtschapenen.

Iedereen kan gelukkig zijn in een toestand van welstand, gemak, gezondheid, succes, genot en vreugde. Maar indien men gelukkig en tevreden is ten tijde van verdriet, ontbering en heersende ziekte, is dat het bewijs van adeldom.



Tablets of Abdul Baha Abbas, deel II, blz. 258, 263.

Turkse commissies van onderzoek


In 1904 en 1907 werden door de Turkse regering commissies benoemd om de aanklachten tegen ‘Abdu’l-Bahá te onderzoeken. Er werden leugenachtige getuigenissen tegen hem afgelegd. Ofschoon ‘Abdu’l-Bahá de aanklachten weerlegde, sprak hij zijn bereidwilligheid uit zich te onderwerpen aan elke straf die het gerechtshof verkoos hem op te leggen. Hij verklaarde dat, al zou men hem in de gevangenis werpen, hem door de straten sleuren, hem vervloeken, op hem spuwen, hem stenigen, hem met schande beladen, hem ophangen of zou doodschieten, hij toch gelukkig zou zijn.

Tussen de zittingen van de commissies van onderzoek door zette hij zijn gewone leven met de uiterste kalmte voort. Hij plantte vruchtbomen in een tuin en leidde een huwelijksfeest met de waardigheid en de innerlijke glans van geestelijke vrijheid. De Italiaanse consul bood aan hem een vrijgeleide te bezorgen naar elke vreemde haven die hij verkoos, maar hij weigerde dit aanbod dankbaar doch beslist en zei dat hij, wat ook de gevolgen zouden zijn, het voorbeeld moest volgen van de Báb en de Gezegende Volmaaktheid, die nooit hadden geprobeerd Zichzelf te redden of voor Hun vijanden te vluchten. Hij raadde echter de meeste bahá’ís aan de omgeving van ‘Akká die zeer gevaarlijk voor hen was geworden, te verlaten en bleef alleen met enkele getrouwen achter om zijn lot af te wachten.



De vier corrupte ambtenaren die de laatste commissie van onderzoek vormden, kwamen in het begin van de winter van 1907 in ‘Akká aan. Zij bleven daar een maand en vertrokken naar Constantinopel na het beëindigen van hun zogenaamd ‘onderzoek’, om te rapporteren dat de aanklachten tegen ‘Abdu’l-Bahá bewezen waren en om zijn verbanning of executie aan te bevelen. Maar nauwelijks was de commissie in Turkije teruggekeerd of de revolutie brak uit en de vier ambtenaren die tot het oude regime behoorden, moesten vluchten om hun leven te redden. De Jong-Turken behaalden de overwinning en alle politieke en godsdienstige gevangenen in het Ottomaanse Rijk werden in vrijheid gesteld. In september 1908 werd ‘Abdu’l-Bahá uit de gevangenis ontslagen en in het volgende jaar werd sultan ‘Abdu’l-Ḥamíd zelf gevangen gezet.

Reizen naar het westen


Na zijn bevrijding zette ‘Abdu’l-Bahá hetzelfde heilige leven voort van onophoudelijke activiteit in onderricht, correspondentie, verzorging van armen en zieken, met het enige verschil dat ‘Akká werd vervangen door Haifa en Haifa weer door Alexandrië, totdat hij in augustus 1911 zijn eerste bezoek aan het Westen bracht. Gedurende zijn reizen in het Westen ontmoette ‘Abdu’l-Bahá mensen van allerlei richting en voldeed hij ten volle aan het bevel van Bahá’u’lláh om “met alle mensen in vreugde om te gaan en de goddelijke geuren onder hen te verspreiden.” Begin september 1911 kwam hij naar Londen, waar hij een maand verbleef, dagelijks gesprekken voerde met belangstellenden en naast vele andere bezigheden nog de gemeenten van ds. R.J. Campbell in de City Temple en van aartsdeken Wilberforce in de St. John’s te Westminster toesprak en het ontbijt gebruikte met de burgemeester. Van daar ging hij naar Parijs, waar hij al zijn tijd besteedde aan het houden van dagelijkse toespraken en lezingen voor enthousiaste luisteraars van alle rassen en nationaliteiten. In december keerde hij naar Egypte terug en in de daarop volgende lente ging hij, op dringend verzoek van de Amerikaanse vrienden, naar de Verenigde Staten, waar hij in april 1912 in New York aankwam. Gedurende de volgende negen maanden reisde hij door Amerika van de oost- tot de westkust, hield toespraken voor allerlei mensen – studenten, socialisten, mormonen, joden, christenen, agnostici, Esperantisten, leden van vredesverenigingen, van clubs van het Nieuwe Denken, van vrouwenverenigingen – en sprak in kerken van welhaast iedere gezindte; elke keer zijn toespraken aanpassend aan de toehoorders en de gelegenheid. Op 5 december scheepte hij zich in naar Engeland, waar hij zes weken doorbracht en Liverpool, Londen, Bristol en Edinburgh bezocht. In Edinburgh hield hij een rede voor de Esperanto Society, waarin hij zei dat hij de bahá’ís van het Westen had aangemoedigd Esperanto te leren, teneinde de verstandhouding tussen Oost en West te verbeteren. Na twee maanden in Parijs te hebben doorgebracht, waar hij weer dagelijks interviews en besprekingen hield, ging hij verder naar Stuttgart, waar hij een serie zeer succesvolle bijeenkomsten hield met de Duitse bahá’ís. Vandaar naar Boedapest en Wenen waar hij nieuwe groepen stichtte. In mei 1913 keerde hij naar Egypte terug en op 5 december 1913 naar Haifa.

Terugkeer naar het Heilige Land


Hij was toen reeds in de zeventig en zijn langdurig en inspannend werk, dat het hoogtepunt bereikte met deze vermoeiende reizen in het westen, had zijn lichaam volkomen uitgeput. Na zijn terugkeer schreef Hij de volgende roerende woorden aan de gelovigen in het oosten en westen:
Vrienden, de tijd is nabij dat ik niet langer met u zal zijn. Ik heb alles gedaan wat ik kon doen. Ik heb de Zaak van Bahá’u’lláh gediend tot het uiterste van mijn kunnen. Ik heb dag en nacht gewerkt gedurende alle jaren van mijn leven.

O, hoe verlang ik ernaar te zien hoe de gelovigen de verantwoordelijkheid voor de Zaak op hun schouders nemen! Nu is het de tijd het Koninkrijk van Abhá32 uit te roepen. Dit is het uur van eenheid en eendracht! Nu is het de dag van de geestelijke harmonie van de vrienden van God!

Ingespannen luister ik naar het oosten en het westen, naar het noorden en naar het zuiden of ik misschien de zangen van liefde en kameraadschap die aangeheven worden in de samenkomsten van de gelovigen, mag horen. Mijn dagen zijn geteld en behalve dit blijft mij geen andere vreugde.

O, hoe vurig is mijn verlangen de vrienden verenigd te zien als een glanzend snoer parels, gelijk de schitterende Plejaden, gelijk de zonnestralen, gelijk de gazellen van één weide!

De mystieke nachtegaal zingt voor hen, zullen zij willen luisteren? De vogel van het paradijs kweelt, zullen zij willen horen? De Engel uit het Koninkrijk van Abhá roept hen, zullen zij willen luisteren? De Boodschapper van het Verbond smeekt, zullen zij willen volgen?

Oh! Ik wacht, ik wacht het blijde nieuws af, te horen dat de gelovigen de belichaming zijn van oprechtheid en trouw, de incarnatie van liefde en vriendschap en de manifestatie van eenheid en harmonie!

Zullen zij mijn hart willen verblijden? Zullen zij mijn verlangen willen inwilligen? Zullen zij naar mijn smeekbeden willen luisteren? Zullen zij mijn hoop willen vervullen? Zullen zij mijn roep willen beantwoorden?

Ik wacht, ik wacht geduldig!


De verwachtingen van de vijanden van het Bahá’í-geloof waren hoog gespannen, toen de Báb slachtoffer werd van hun woede, Bahá’u’lláh als levenslange gevangene uit Zijn geboorteland werd verdreven en tenslotte overleed. Deze vijanden werden opnieuw met hoop vervuld toen zij zagen hoe verzwakt en vermoeid ‘Abdu’l-Bahá lichamelijk was na zijn terugkeer van de reizen naar het westen. Maar weer was hun hoop vergeefs. Na korte tijd kon ‘Abdu’l-Bahá schrijven:
Ongetwijfeld zouden dit fysieke lichaam en de menselijke kracht niet in staat zijn geweest de invloed van de tijd te weerstaan… maar de hulp en de steun van de Begeerde waren de Behoeder en Beschermer van de zwakke en nederige ‘Abdu’l-Bahá… Enkelen hebben beweerd, dat ‘Abdu’l-Bahá op het punt staat deze wereld waarwel te zeggen, dat zijn fysieke kracht is uitgeput en verbruikt en er weldra een einde aan zijn leven zal komen. Dit is verre van waar. Ofschoon naar het uiterlijk oordeel van de verbondsbrekers en de afvalligen het lichaam zwak is tengevolge van beproevingen op de gezegende Weg, zijn – ere zij God! – toch de geestelijke krachten door de voorzienigheid van de Gezegende Volmaaktheid geheel verjongd en gesterkt. God zij dank, zijn nu door de genade en zegen van Bahá’u’lláh ook de lichaamskrachten volledig hersteld, goddelijke vreugde is verkregen, de blijde boodschap straalt, helder en geestelijk geluk overstroomt mij.

Star of the West, deel V, nr. 14, blz. 213.
Zowel tijdens als na de Eerste Wereldoorlog was ‘Abdu’l-Bahá in staat ondanks zeer drukke bezigheden, een aantal belangrijke, bezielende brieven te schrijven die, na herstel van de verbindingen, gelovigen in de gehele wereld opnieuw met vuur en enthousiasme vervulden. Door de bezielende kracht van deze brieven ging het Geloof met sprongen vooruit en toonde het overal tekenen van nieuwe levenskracht en sterkte.

Oorlogstijd in Haifa


Een merkwaardig voorval toont aan, hoe in de maanden voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, ‘Abdu’l-Bahá de komende gebeurtenissen had voorzien. In vredestijd was er gewoonlijk een groot aantal pelgrims uit Perzië en andere delen van de wereld in Haifa. Ongeveer zes maanden vóór het uitbreken van de oorlog diende één der oude in Haifa wonende bahá’ís een verzoek van verschillende Perzische gelovigen in om de Meester te mogen bezoeken. ‘Abdu’l-Bahá weigerde dit toe te staan en zond van die tijd af de pelgrims die in Haifa waren geleidelijk terug, zodat einde juli 1914 er geen enkele meer aanwezig was. Toen in de eerste dagen van augustus het plotselinge uitbreken van de oorlog de wereld deed opschrikken, bleek hoe wijs zijn voorzorgsmaatregel was geweest.

‘Abdu’l-Bahá, die reeds vijfentwintig jaar van zijn leven in verbanning en gevangenschap had doorgebracht, werd na het uitbreken van de oorlog feitelijk weer een gevangene van de Turkse regering. Bijna alle verbindingen met vrienden en gelovigen buiten Syrië waren afgesneden en hij en zijn kleine groep volgelingen werden weer blootgesteld aan benarde omstandigheden, schaarste van voedsel en groot persoonlijk gevaar en ongerief.

Gedurende de oorlog had ‘Abdu’l-Bahá het druk met de verzorging van de materiële en geestelijke behoeften van de mensen om hem heen. Persoonlijk organiseerde hij uitgebreide landbouwwerkzaamheden bij Tiberias, waardoor voor een grote voorraad graan werd gezorgd en de hongersnood werd geweerd, niet alleen voor de bahá’ís, maar ook voor honderden armen van alle religies in Haifa en ‘Akká, in wier behoeften hij ruimschoots voorzag. Hij verzorgde allen en verzachtte hun lijden zo goed mogelijk. Dagelijks deelde hij aan honderden armen wat geld uit en gaf hij brood. Of als dat er niet was, dadels of iets anders. Hij bracht geregeld bezoeken aan ‘Akká om er de gelovigen en armen te helpen en te troosten. Gedurende de oorlog kwam hij dagelijks met de gelovigen samen en door zijn hulp bleven de vrienden in die moeilijke jaren gelukkig en kalm.

Sir ‘Abdu’l-Bahá ‘Abbás, K.B.E.33


Groot was de vreugde in Haifa, toen op 23 september 1918 om 3 uur ’s middags na een gevecht van ongeveer vierentwintig uur de stad werd ingenomen door troepen van de Engelse en Indiase cavalerie en er aan de verschrikkingen van de oorlog onder het Turkse bewind een einde kwam.

Vanaf het begin van de Engelse bezetting verzochten talloze soldaten en regeringsambtenaren zelfs uit de hoogste rangen om een onderhoud met ‘Abdu’l-Bahá. Zij genoten van zijn verhelderende toespraken, zijn verklarende gesprekken, zijn ruime kijk op de dingen en zijn diep inzicht, zijn waardigheid, hoffelijkheid en joviale gastvrijheid. De regeringsvertegenwoordigers waren zo diep onder de indruk van zijn nobele karakter en zijn prachtig werk in het belang van de vrede en ware welvaart der mensen, dat ‘Abdu’l-Bahá in de ridderstand van het Britse imperium werd verheven, tijdens een plechtigheid die op 27 april 1920 in de tuin van de militaire gouverneur van Haifa plaats vond.



Laatste levensjaren


Gedurende de winter van 1919-1920 had de schrijver het grote voorrecht in Haifa twee en een halve maand de gast te zijn van ‘Abdu’l-Bahá en hem in zijn dagelijks leven van nabij gade te slaan. In die tijd, hoewel bijna zesenzeventig jaar oud, was hij nog opmerkelijk krachtig en verzette hij dagelijks een ongelooflijke hoeveelheid werk. Ofschoon vaak erg vermoeid herstelde hij zich verwonderlijk snel en zijn diensten stonden steeds ter beschikking van hen die deze het meest behoefden. Zijn onuitputtelijk geduld, goedheid, vriendelijkheid en tact maakten zijn tegenwoordigheid tot een zegen. Het was zijn gewoonte een groot deel van de nacht in gebed en meditatie door te brengen. Van de vroege morgen tot de late avond, met uitzondering van een korte rust na de lunch, was hij druk bezig brieven uit verschillende landen te lezen en te beantwoorden en de talrijke aangelegenheden van de familie en het Geloof te behartigen. Zijn dagelijkse ontspanning was gewoonlijk een wandeling of rijtoer in de namiddag, maar zelfs dan werd hij meestal vergezeld door één of meer pelgrims met wie hij over geestelijke onderwerpen sprak, of hij nam onderweg de gelegenheid waar enkele armen te bezoeken en te verzorgen. Na zijn thuiskomst riep hij de vrienden voor de gebruikelijke avondbijeenkomst in zijn kamer. Voor de maaltijden nodigde hij meestal een aantal pelgrims en vrienden uit en onderhield zijn gasten met vrolijke en grappige verhalen of met verheven verhandelingen over alle mogelijke onderwerpen. “Mijn woning is de woning van vreugde en lacht,” verklaarde hij en dit was inderdaad het geval. Het was zijn grootste genoegen om mensen van verschillende rassen, huidskleur, nationaliteit en geloof in eenheid en hartelijke vriendschap rondom zijn gastvrije tafel te verzamelen. Hij was inderdaad een liefhebbende vader, niet slechts voor de kleine gemeente in Haifa, maar voor de bahá’í-gemeenschap over de gehele wereld.

Het overlijden van ‘Abdu’l-Bahá


Niettegenstaande ‘Abdu’l-Bahá’s toenemende lichamelijke zwakte en vermoeidheid bleef hij zijn talrijke werkzaamheden vrijwel onverminderd verrichten tot één of twee dagen voor zijn dood. Op vrijdag 25 november 1921 nam hij deel aan het middaggebed in de moskee in Haifa, daarna deelde hij zoals gewoonlijk met eigen hand aalmoezen uit aan de armen. Na de lunch dicteerde hij enige brieven. Toen hij wat gerust had, maakte hij een wandeling in de tuin en sprak met de tuinman. In de avond gaf hij raad aan een bemind en trouw dienaar van de familie die dezelfde dag in het huwelijk was getreden en zegende hem. Later woonde hij de gebruikelijke samenkomst van de vrienden in zijn eigen kamer bij. Nog geen drie dagen later om 1.30 uur des nachts op maandag 28 november ging ‘Abdu’l-Bahá zo vredig heen, dat het de twee dochters die aan de rand van zijn bed waakten, toescheen als of hij rustig sliep.

Het droevige nieuws verspreidde zich spoedig door de stad en werd telegrafisch aan de gehele wereld bekend gemaakt. De volgende morgen, dinsdag 29 november, vond de begrafenis plaats:


…een begrafenis zoals Haifa, ja zelfs Palestina zeker nooit gezien had… zo diep was de sympathie die zovele duizenden treurenden tezamen bracht, vertegenwoordigers van zovele godsdiensten, rassen en nationaliteiten.

De Hoge Commissaris, Sir Herbert Samuel, de gouverneur van Jeruzalem, de gouverneur van Phoenicië, de hoofdambtenaren van de regering, de consuls van de verschillende landen die in Haifa verblijf hielden, de leiders van de verschillende godsdienstige gemeenten, de notabelen van Palestina, joden, christenen, moslims, drusen, Egyptenaren, Grieken, Turken, Koerden en een grote menigte Amerikaanse, Europese en Perzische vrienden, mannen, vrouwen en kinderen, uit alle standen – allen, ongeveer tienduizend in aantal, treurden om het verlies van hun geliefde Meester… “O God, onze God!” weeklaagden de mensen eenstemmig, “onze Vader heeft ons verlaten, onze Vader heeft ons verlaten!”

Langzaam bestegen zij te voet de weg naar de berg Karmel, de Wijngaard van God… Na twee uren bereikten zij de tuin rond het graf van de Báb… Terwijl de grote menigte zich rondom verdrong, verhieven vertegenwoordigers van de verschillende geloofsgemeenschappen, moslims, christenen en joden, hun harten brandend in vurige liefde voor ‘Abdu’l-Bahá, sommigen spontaan, anderen voorbereid, hun stemmen tot lof- en klaagzang, zo de laatste eer betuigend aan hun beminde Meester. Zo eensgezind waren zij in hun lof voor hem als de wijze opvoeder en verzoener van het menselijk geslacht in dit tijdperk van verwarring en droefheid, dat de bahá’ís er niets meer aan toe hoefden te voegen.

The Passing of ‘Abdu’l-Bahá.
Negen sprekers, allen vooraanstaande vertegenwoordigers van de islamitische, christelijke en joodse gemeenten, getuigden op welsprekende en ontroerende wijze van hun liefde en bewondering voor het reine en nobele leven, dat hier tot een einde was gekomen. Toen werd de kist langzaam in de eenvoudige en gewijde rustplaats neergelaten.

Zeer zeker was dit een passend eerbetoon aan de nagedachtenis van één die zijn hele leven voor eenheid van godsdienst, ras en taal had gewerkt. Een eerbetoon en tegelijk een bewijs, dat zijn levenswerk niet vergeefs was geweest, dat de idealen van Bahá’u’lláh, waaruit hij zijn bezieling putte en waarnaar hij zich zijn hele leven had gericht, al begonnen waren door te dringen in de wereld, en de scheidsmuren tussen sekten en kasten omver te werpen, die eeuwenlang de moslims, christenen, joden en de andere verschillende groeperingen, waarin de menselijke familie is uiteengevallen, van elkaar hadden vervreemd.



Geschriften en toespraken


De geschriften van ‘Abdu’l-Bahá zijn zeer talrijk en bestaan grotendeels uit brieven aan gelovigen en belangstellenden. Een groot aantal van zijn redevoeringen en toespraken zijn eveneens opgetekend en gepubliceerd. Van de duizenden pelgrims die hem in Haifa en ‘Akká bezochten, hebben velen hun indrukken op schrift gesteld.

Zijn leringen zijn zodoende volledig bewaard gebleven en handelen over zeer uiteenlopende onderwerpen. Vele problemen van zowel het oosten als het westen behandelde hij uitvoeriger dan zijn Vader had gedaan en hij gaf meer gedetailleerde toepassingen van de algemene grondbeginselen van Bahá’u’lláh. Een aantal van zijn geschriften is nog niet in een westerse taal vertaald, maar er is reeds genoeg voorhanden om een diepe en grondige kennis van de belangrijkste grondbeginselen van zijn leer te verwerven.

‘Abdu’l-Bahá sprak Perzisch, Arabisch en Turks. Op zijn reizen door het westen werden zijn redevoeringen en toespraken steeds vertaald, waardoor vanzelfsprekend veel van de schoonheid, welsprekendheid en kracht verloren ging, maar de geest die zijn woorden bezielde was zo groot, dat allen die naar hem luisterden diep onder de indruk kwamen.

De rang van ‘Abdu’l-Bahá


De unieke rang die door de Gezegende Volmaaktheid aan ‘Abdu’l-Bahá is toegewezen, wordt in de volgende passage door Hem beschreven:
Wanneer de oceaan van Mijn aanwezigheid is weggeëbd en het Boek van Mijn Openbaring is beëindigd, keer dan uw gelaat naar hem dien God heeft beoogd, die is ontsproten aan deze Aloude Wortel.

Kitáb-i-Aqdas, § 121
En ook:

…leg dan alles wat u in het Boek niet begrijpt voor aan hem die is ontsproten aan deze machtige Stam.



Kitáb-i-Aqdas, § 174
‘Abdu’l-Bahá zelf schreef het volgende:

In overeenstemming met de duidelijke tekst van de Kitáb-i-Aqdas heeft Bahá’u’lláh het Middelpunt van het Verbond tot de Uitlegger van Zijn Woord gemaakt – een Verbond zo hecht en machtig, dat van het begin des tijds tot de huidige dag geen godsdienstige beschikking zijns gelijke heeft voortgebracht.


De geest van volkomen dienstbaarheid waarin ‘Abdu’l-Bahá het Geloof van Bahá’u’lláh in het oosten en het westen verbreidde, was de oorzaak dat er onder de gelovigen wel eens verwarring bestond over zijn ware rang. Een aantal bahá’ís was zich enerzijds bewust van de zuiverheid van de geest die zijn woorden en daden bezielde, anderzijds verkeerden zij nog steeds onder de invloed van de godsdiensten waaruit zij kwamen, met hun traditionele leerstellingen die bewezen hadden geen stand te kunnen houden. Deze bahá’ís meenden ‘Abdu’l-Bahá te moeten eren door hem met een Manifestatie te vergelijken en hem als de ‘weergekeerde Christus’ te begroeten. Niets deed ‘Abdu’l-Bahá meer verdriet dan het onvermogen van deze gelovigen om in te zien, dat hij Bahá’u’lláh in die mate kon dienen, doordat hij zijn licht ontving van de Zuivere Spiegel die het licht van de Zon der Waarheid weerkaatst en niet rechtstreeks van de Zon zelf.

Bovendien houdt, in tegenstelling met voorgaande goddelijke Openbaringen, het Geloof van Bahá’u’lláh het vermogen in tot de oprichting van een universele wereldgemeenschap van volken. Gedurende ‘Abdu’l-Bahá’s beleid van 1892 tot 1921, groeide het Geloof in opeenvolgende fasen uit tot een ware wereldorde. Deze ontwikkeling vereiste voortdurende leiding en bepaalde instructies van ‘Abdu’l-Bahá, de enige die geheel op de hoogte was van de mogelijkheden die deze nieuwe, machtige bron van inspiratie voor deze tijd inhoudt. Totdat het testament van ‘Abdu’l-Bahá na zijn overlijden werd geopend en de betekenis ervan door Shoghi Effendi, de Behoeder van het Geloof, werd verklaard, schreven de bahá’ís aan de leiding van hun geliefde Meester bijna onvermijdelijk een graad van geestelijke autoriteit toe, gelijk aan die van de Manifestatie.

De gevolgen van dit naïeve enthousiasme worden niet langer in de bahá’í-gemeenschap gevoeld, maar door een dieper besef van het mysterie van deze ongeëvenaarde toewijding en dienstbaarheid kunnen de bahá’ís heden ten dage des te bewuster het unieke karakter van de zending die ‘Abdu’l-Bahá vervulde, waarderen. Het Geloof, dat in 1892 zo zwak en hulpeloos scheen door de verbanning en gevangenschap van zijn Voorbeeld en Vertolker, heeft sindsdien met onweerstaanbare kracht in vele landen gemeenschappen doen opstaan en daagt de zwakheid van een in verval zijnde beschaving uit met een leer die als enige de oplossing geeft voor de toekomst van een vertwijfelde mensheid.

‘Abdu’l-Bahá geeft in zijn Testament een duidelijke verklaring van de rangen van de Báb en Bahá’u’lláh en van hemzelf:


Dit is de grondslag van het geloof van het volk van Bahá (moge mijn leven voor hen worden geofferd). De Verhevene (de Báb) is de Manifestatie van de eenheid en het eenzijn van God en de Voorloper van de Aloude Schoonheid. De Abhá-schoonheid (moge mijn leven een offer zijn voor Zijn standvastige vrienden) is de allerhoogste Manifestatie van God en de Dageraad van zijn goddelijkste Wezen. Alle anderen zijn Zijn dienaren en volgen Zijn gebod.
Door deze en andere verklaringen, waarin ‘Abdu’l-Bahá er met nadruk op wees hoe belangrijk het is om de kennis van het Geloof op zijn brieven aan de gemeenschappen te baseren, werd de grondslag gelegd voor eenheid van geloof, met als resultaat dat de meningsverschillen, veroorzaakt door verwijzing naar zijn brieven aan gelovigen die antwoord geven op persoonlijke vragen, snel verdwenen. Maar vooral werd door de vorming van een vastomlijnd bestuursstelsel, met de Behoeder aan het hoofd, alle gezag dat vroeger in de vorm van prestige en invloed van bahá’ís in de verschillende lokale groepen werd uitgeoefend, aan instellingen overgedragen.

Voorbeeld van bahá’í-leven


Bahá’u’lláh was voornamelijk de Openbaarder van het Woord. Door Zijn veertigjarige gevangenschap had Hij slechts weinig gelegenheid anderen te ontmoeten. Daarom viel ‘Abdu’l-Bahá de belangrijke taak ten deel de vertolker van het geopenbaarde Woord te worden, de uitvoerder van het Woord, het grote Voorbeeld voor een bahá’í-leven in werkelijk contact met de hedendaagse wereld, in al zijn fasen en activiteiten. Hij toonde, dat het mogelijk is te midden van het gewoel en gejaag van het moderne leven, te midden van eigenliefde en de strijd om stoffelijk gewin die overal overheersen, een leven van algehele toewijding aan God en dienstbaarheid aan zijn medemensen te leven, zoals Christus en Bahá’u’lláh en alle profeten van de mensen hebben geëist. Enerzijds door beproevingen en wisselvalligheden, laster en verraad, anderzijds door woorden van liefde en waardering, toewijding en eerbied stond hij als een vuurtoren op een rots waaromheen de winterstormen woeden en de gladde zomerzee speelt, evenwichtig en kalm, steeds standvastig en onverschrokken. Hij leefde het leven van het Geloof en riep zijn volgelingen op dit leven hier en nu te leven. Hij hief te midden van een strijdende wereld de banier van eenheid en vrede, de standaard van een nieuw tijdperk en hij verzekert hen die zich onder dit vaandel scharen en het beschermen, dat zij zullen worden bezield door de geest van de nieuwe Dag. Het is dezelfde Heilige Geest die de profeten en heiligen van vroeger bezielde, maar het is een nieuwe uitstorting van die Geest, aangepast aan de noden van de nieuwe tijd.

1   2   3   4   5   6   7   8   9   ...   17


Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©atelim.com 2016
rəhbərliyinə müraciət