Ana səhifə

J. E. Esslemont Bahá’u’lláh en het Nieuwe Tijdperk


Yüklə 0.88 Mb.
səhifə4/17
tarix27.06.2016
ölçüsü0.88 Mb.
1   2   3   4   5   6   7   8   9   ...   17

Hoofdstuk 3



Bahá’u’lláh13, de Glorie van God

O wachtenden, draal niet langer, want Hij is gekomen. Aanschouw Zijn Tabernakel die Zijn Glorie omhult, de aloude Glorie in een nieuwe Manifestatie.

Bahá’u’lláh

Geboorte en jeugd


Mírzá Ḥusayn ‘Alí, die later de titel aannam van Bahá’u’lláh (betekenis: Glorie van God) was de oudste zoon van Mírzá ‘Abbás van Núr, een grootvizier of staatsminister. Zijn familie was rijk en voornaam, en vele van Zijn familieleden hadden belangrijke betrekkingen bij de regering en in de civiele en militaire dienst in Perzië bekleed. Hij werd in Teheran, de hoofdstad van Perzië geboren tussen de ochtendschemer en zonsopgang van de 12e november 1817.14 Hij bezocht geen enkele school of universiteit en het weinige onderwijs dat Hij genoot, kreeg Hij thuis. Niettemin toonde Hij, als kind al, een verwonderlijke wijsheid en kennis. Toen Hij nog een jongeman was stierf Zijn vader en liet Hem de zorg voor Zijn jongere broers en zusters en het beheer van de uitgestrekte familiebezittingen na.

Eens vertelde ‘Abdu’l-Bahá, de oudste zoon van Bahá’u’lláh, aan de schrijver de volgende bijzonderheden over Zijn vaders jeugd:


Als kind al was Hij buitengewoon vriendelijk en edelmoedig. Hij was een groot liefhebber van het buitenleven en bracht het grootste deel van Zijn tijd in de tuin en op het veld door. Er ging van Hem een buitengewone aantrekkingskracht uit, die door iedereen werd gevoeld. Iedereen zocht Zijn gezelschap. Hij was gewoonlijk omringd door ministers en hovelingen, en ook de kinderen hielden veel van Hem. Nauwelijks 13 of 14 jaar oud was Hij al beroemd om Zijn Kennis. Hij wist over ieder onderwerp te spreken en elk vraagstuk dat men Hem voorlegde op te lossen. Op grote bijeenkomsten sprak Hij met de ‘ulamá (vooraanstaande mullá’s) en legde Hij ingewikkelde godsdienstvragen uit. Allen luisterden naar Hem met de grootste belangstelling.

Toen Bahá’u’lláh tweeëntwintig jaar oud was, stierf Zijn vader. De regering wenste dat Hij, zoals het de gewoonte was in Perzië, Zijn vader als minister zou opvolgen, maar Bahá’u’lláh nam dit aanbod niet aan. De eerste minister zei toen: “Laat Hem begaan. Zo’n positie is Hem onwaardig. Voor Hem is een hoger doel weggelegd. Ik kan Hem niet begrijpen, maar ik ben ervan overtuigd, dat Hij bestemd is voor een verheven loopbaan. Zijn gedachten zijn niet gelijk de onze. Laat Hem met rust”.



Als bábí gevangen gezet


Toen de Báb in 1844 Zijn zending verkondigde nam Bahá’u’lláh, die toen 27 jaar oud was, moedig dit nieuwe Geloof aan en stond Hij spoedig bekend als één van de machtigste en meest onverschrokken aanhangers. Reeds tweemaal was Hij voor het Geloof gevangen gezet en éénmaal had Hij zelfs de foltering van de bastonnade moeten ondergaan, toen in augustus 1852 een voorval plaatsvond, dat vreselijke gevolgen had voor de bábís. Eén van de Báb’s volgelingen, een jongeling Ṣádiq geheten, had zich het martelaarschap van Zijn geliefde Meester, waarvan hij ooggetuige was geweest, zo aangetrokken, dat hij zijn verstand had verloren. Uit wraak pleegde hij een aanslag op de sjah door een pistool op hem af te vuren, maar in plaats van met een kogel was zijn wapen met hagel geladen. Hoewel enkele korrels de sjah troffen, ondervond deze geen ernstig letsel. De jongeman sleurde de sjah van zijn paard, maar werd onmiddellijk door het gevolg van Zijne Majesteit gegrepen en ter plaatse ter dood gebracht. Ten onrechte stelde men de bábís voor deze daad verantwoordelijk en er volgden de verschrikkelijkste bloedbaden. Tachtig bábís werden dadelijk in Teheran onder de afgrijselijkste martelingen ter dood gebracht. Vele andere, waaronder Bahá’u’lláh, werden gegrepen en in de gevangenis geworpen. Bahá’u’lláh schreef later:
Bij de rechtvaardigheid van God! Wij hadden niets met deze slechte daad uit te staan. Ofschoon Onze onschuld onbetwistbaar bewezen werd door de tribunalen arresteerde men Ons en voerde Ons van Níyávarán, toentertijd de keizerlijke residentie, naar de kerker van Teheran, te voet, geketend, blootshoofds en barrevoets. Een ruwe kerel die Ons te paard begeleidde, rukte Ons het hoofddeksel af, terwijl een groep beulen en functionarissen Ons voortdreven. Gedurende vier maanden werden Wij in een onbeschrijflijk smerige omgeving opgesloten. Een donkere, nauwe kuil was te verkiezen boven de kerker waarin deze Verguisde en andere evenzo smadelijk bejegenden waren opgesloten. Bij Onze aankomst werden wij eerst geleid door een pikdonkere gang, vanwaar Wij drie steile trappen afdaalden naar de voor Ons bestemde kerker. Deze was in diepe duisternis gehuld en de ongeveer honderdvijftig medegevangenen waren dieven, moordenaars en struikrovers. Hoewel het overvol was had de kerker geen andere opening dan de gang, waardoor Wij binnenkwamen. Geen pen of tong kan deze plaats en zijn gruwelijke stank beschrijven. De meesten van hen hadden geen kleren en geen mat om op te liggen. God alleen weet wat Wij in die sombere en stinkende plaats te verduren hadden.

Terwijl Wij dag en nacht opgesloten waren in deze kerker overpeinsden Wij de daden, de toestand en het gedrag van de bábís en vroegen Ons af wat deze geestelijk hoogstaande, edele en intelligente mensen er toe geleid kon hebben zulk een overmoedige en schandelijke daad tegen Zijne Majesteit te bedrijven. Tenslotte besloot deze Verguisde na Zijn gevangenschap op te staan om zich met alle macht te wijden aan de taak om dit volk tot nieuw leven te wekken.

Op een nacht weerklonken in een droom deze verheven woorden van alle zijden: “Voorwaar, Wij zullen U doen overwinnen door Uzelf en door Uw Pen. Treur niet om hetgeen U is geschied, en weest niet bevreesd, want Gij zijt veilig. Eerlang zal God de schatten der aarde te voorschijn roepen – mensen, die U zullen helpen door Uzelf en door Uw Naam, waarmede God de harten van hen, die Hem hebben herkend, heeft opgewekt.”

Epistle to the Son of the Wolf, blz. 20-21.

Verbanning naar Bagdad


Deze vreselijke gevangenschap duurde vier maanden, maar Bahá’u’lláh en Zijn metgezellen behielden hun vuur en geestdrift en waren volmaakt gelukkig. Bijna elke dag werden er één of meer van hen gemarteld of ter dood gebracht en werden de anderen er aan herinnerd, dat het de volgende keer hun beurt kon zijn. Wanneer de beulen kwamen om één van de vrienden te halen, danste degene, wiens naam werd afgeroepen letterlijk van vreugde, kuste de handen van Bahá’u’lláh, omhelsde zijn medegelovigen en haastte zich vol blijdschap naar de plaats van zijn martelaarschap.

Tenslotte werd op overtuigende wijze bewezen, dat Bahá’u’lláh geen aandeel had in de samenzwering tegen de sjah en de Russische gezant stond voor de zuiverheid van Bahá’u’lláh’s karakter in. Bovendien was Hij zo ziek dat men dacht, dat Hij zou sterven. Daarom werd Hij niet ter dood veroordeeld maar gaf de sjah bevel Hem naar ‘Iráq-i-‘Arab in Mesopotamië te verbannen. Daarheen vertrok Bahá’u’lláh veertien dagen later vergezeld van Zijn familie en nog een aantal gelovigen. Zij leden verschrikkelijk door koude en ontberingen op de lange winterreis en kwamen in een staat van bijna volkomen uitputting in Bagdad aan.

Zodra Zijn gezondheid het toeliet, begon Bahá’u’lláh belangstellenden te onderrichten en de gelovigen te bemoedigen en raad te geven. Weldra heerste er vrede en geluk onder de bábís15. Dit duurde echter niet lang. Bahá’u’lláh’s halfbroeder Mírzá Yaḥyá, ook bekend als Ṣubḥ-i-Azal, kwam in Bagdad aan en spoedig ontstonden er geschillen, die door zijn toedoen heimelijk aangewakkerd werden, zoals er ook verdeeldheid onder de discipelen van Christus was ontstaan. Bahá’u’lláh leed zeer onder deze geschillen, (die later in Adrianopel openlijk en heftig werden); immers Zijn enig levensdoel was het bevorderen van eenheid onder de mensen.

Twee jaar in de wildernis


Ongeveer een jaar na Zijn komst te Bagdad, vertrok Bahá’u’lláh alleen naar de wildernis van Sulaymáníyyih met geen andere uitrusting dan een paar kleren. Over deze periode schrijft Hij in de Kitáb-i-Iqán het volgende:
In de eerste dagen na Onze aankomst in dit land, toen Wij de tekenen bespeurden van de komende gebeurtenissen, besloten Wij Ons terug te trekken, voordat zij zouden plaatsvinden. Wij begaven Ons naar de wildernis en leidden daar, afgezonderd en alleen, twee jaar lang een leven van volkomen eenzaamheid. Uit Onze ogen stroomden tranen van smart en in Ons bloedend hart golfde een zee van folterende pijn. Menige avond hadden Wij niets te eten en menige dag vond Ons lichaam geen rust. Bij Hem die Mijn wezen in Zijn handen houdt! Niettegenstaande deze stroom van bezoekingen en onophoudelijke rampspoeden was Onze ziel vervuld van gelukzalige vreugd en legde Ons gehele wezen een onuitsprekelijke blijdschap aan de dag. Want in Onze eenzaamheid waren Wij Ons niet bewust van goed of kwaad, gezondheid of ziekte van enig mens. Alleen zijnde, waren Wij verbonden met Onze geest, vergaten de wereld en al wat daarin is. Wij wisten echter niet dat het netwerk van de goddelijke beschikking alle sterfelijke bevattingsvermogen ver te boven gaat en de pijl van Zijn bevel de stoutmoedigste menselijke plannen overtreft.

Niemand kan ontkomen aan de strikken die Hij zet en geen mens kan bevrijding vinden dan door onderwerping aan Zijn wil. Bij de rechtvaardigheid Gods! Toen Wij Ons terugtrokken dachten Wij aan geen terugkeer en in Onze afzondering hoopten Wij niet op hereniging. Het enige doel van Onze afzondering was om niet tot voorwerp van onenigheid onder de gelovigen te worden, noch tot bron van verontrusting voor Onze metgezellen of tot oorzaak van schade aan enige ziel of droefheid voor enig hart te zijn. Buiten dit hadden Wij geen andere bedoeling en afgezien hiervan hadden Wij geen ander oogmerk. En toch beraamde ieder mens plannen naar eigen begeerte en jaagde zijn eigen nutteloze fantasieën na – tot aan het uur waarin, vanuit de Mystieke Bron, het bevel kwam dat Ons gebood terug te keren vanwaar Wij gekomen waren. Ons overgevend aan Zijn wil, onderwierpen Wij Ons aan Zijn gebod.

Welke pen kan de dingen beschrijven die Wij aanschouwden bij Onze terugkeer? Twee jaren waren verstreken waarin Onze vijanden onophoudelijk en hardnekkig samenspanden om Ons uit de weg te ruimen, waarvan allen getuigen.

Het Boek van Zekerheid, blz. 139-140.

Oppositie van de mullá’s


Na Zijn terugkeer uit deze afzondering werd Zijn roem groter dan ooit en de mensen kwamen in groten getale van heinde en verre naar Bagdad om Hem te zien en Zijn leringen te horen. Joden, christenen en zoroastriërs evenals moslims begonnen belang te stellen in de nieuwe boodschap. De mullá’s (geestelijken van de islam) evenwel namen een vijandige houding aan en zonnen voortdurend op middelen om Hem ten val te brengen. Op een keer zonden zij één van hen om Hem in een vraaggesprek bepaalde vragen te stellen. De afgezant vond de antwoorden van Bahá’u’lláh overtuigend en Zijn wijsheid zo verbazingwekkend, hoewel deze klaarblijkelijk niet door studie was verworven, dat hij moest bekennen, dat Bahá’u’lláh in kennis en begrip niet te overtreffen was. Teneinde evenwel de mullá’s die hem hadden gezonden te overtuigen van de waarheid van Bahá’u’lláh’s rang van Profeet vroeg hij als bewijs een wonder te laten geschieden. Bahá’u’lláh uitte Zijn bereidheid dit voorstel op bepaalde voorwaarden aan te nemen en kondigde aan dat als de mullá’s overeen zouden komen welk wonder er verricht moest worden en zij een document zouden tekenen en verzegelen waarin vermeld stond dat zij na het verrichten van het wonder de geldigheid van Zijn zending zouden erkennen en de vervolgingen tegen Hem zouden staken, Hij dan het verlangde bewijs zou leveren of anders schuldig zou zijn aan bedrog. Indien het de bedoeling van de mullá’s was geweest de waarheid te vinden, dan was hier zeker hun kans, doch hun bedoeling was een geheel andere. Zij wilden hoe dan ook een beslissing in hun voordeel verkrijgen. Zij vreesden de waarheid en ontweken de gedurfde uitdaging. Deze nederlaag evenwel spoorde hen er slechts toe aan nieuwe plannen te smeden met het doel deze verdrukte geloofsgemeenschap uit te roeien. De Perzische consul-generaal in Bagdad kwam hen te hulp en liet de sjah herhaaldelijk weten, dat Bahá’u’lláh meer dan ooit de islamitische godsdienst benadeelde, een zeer slechte invloed op Perzië uitoefende en daarom naar een verder afgelegen plaats moest worden verbannen.

Het is typerend voor Bahá’u’lláh dat Hij in deze crisis, toen door de ophitsing der islamitische mullá’s de Perzische en Turkse regeringen met vereende krachten de Beweging trachtten uit te roeien, kalm en bedaard bleef, Zijn volgelingen moed insprak en bezielde en onvergankelijke woorden van troost en leiding schreef. ‘Abdu’l-Bahá vertelt hoe De Verborgen Woorden in die tijd werden geschreven. Bahá’u’lláh wandelde dikwijls langs de oever van de Tigris. Bij Zijn thuiskomst zag Hij er steeds zeer gelukkig uit en schreef Hij deze lyrische juwelen van wijze raadgevingen op, die hulp en genezing hebben gebracht aan duizenden gepijnigde en bezorgde harten. Jarenlang bestonden er slechts enkele geschreven kopieën van De Verborgen Woorden en deze moesten zorgvuldig verborgen worden gehouden, opdat zij niet in de handen van de talrijke vijanden zouden vallen. Maar nu is dit boekje waarschijnlijk het meest bekende van Bahá’u’lláh’s werken en wordt het over de gehele wereld gelezen. De Kitáb-i-Iqán, Het Boek van Zekerheid, is een ander bekend werk van Bahá’u’lláh, ongeveer in deze zelfde periode, tegen het einde van Zijn verblijf in Bagdad (1862-1863) geschreven.



Verkondiging in de tuin van Riḍván16 bij Bagdad


Na langdurige onderhandelingen vaardigde de Turkse regering op verzoek van de Perzische een bevel uit, waarbij Bahá’u’lláh naar Constantinopel werd gedagvaard. Deze tijding veroorzaakte grote ontsteltenis bij Zijn volgelingen. In zo groten getale kwamen zij naar het huis van hun geliefde Leider, dat de familie gedurende twaalf dagen in de tuin van Najíb Páshá buiten de stad ging kamperen, totdat de karavaan voor de lange reis gereed was. Het was op de eerste van deze twaalf dagen (21 april t/m 2 mei 1863, dat is 19 jaar na de Verkondiging van de Báb), dat Bahá’u’lláh aan verscheidene van Zijn volgelingen de vreugdevolle tijding bekend maakte, dat Hij Degene was, Wiens komst de Báb had voorspeld – de door God Uitverkorene, de door alle Profeten Beloofde. De tuin waarin deze gedenkwaardige verkondiging plaats vond, is bij de bahá’ís bekend geworden als de ‘Tuin van Riḍván’ en de dagen die Bahá’u’lláh daar doorbracht, worden herdacht tijdens het ‘Feest van Riḍván’ dat ieder jaar op deze twaalf dagen wordt gevierd. In die dagen was alle neerslachtigheid en droefheid geweken en Bahá’u’lláh was vervuld van de grootste vreugde en toonde de hoogste waardigheid en macht. Ook Zijn volgelingen werden vervuld van geluk en geestdrift en de mensen kwamen Hem in groten getale begroeten. Alle notabelen van Bagdad, waaronder de gouverneur zelf, kwamen de vertrekkende gevangene eer bewijzen.

Constantinopel en Adrianopel17


De reis naar Constantinopel duurde ongeveer vier maanden. Het gezelschap bestond uit Bahá’u’lláh met Zijn familieleden en zesentwintig discipelen. In Constantinopel aangekomen werden zij in een klein huis opgesloten, waar nauwelijks ruimte voor hen allen was. Later kregen zij een iets ruimere behuizing, doch na vier maanden werden zij weer verder gestuurd, dit keer naar Adrianopel. De reis naar Adrianopel was, ofschoon zij slechts twaalf dagen duurde, de verschrikkelijkste tocht die zij tot nu toe hadden meegemaakt. Gedurende het grootste deel van de tocht was er zware sneeuwval en omdat het gezelschap geen warme kledingstukken had, leed het hevig onder de koude. Gedurende de eerste winter in Adrianopel waren Bahá’u’lláh en Zijn twaalf familieleden ondergebracht in een klein huis met drie kamers, ongerieflijk en vol ongedierte. In de lente gaf men hun een beter onderdak. Meer dan vier en een half jaar verbleven zij in Adrianopel. Hier hervatte Bahá’u’lláh Zijn onderricht en verzamelde Hij een grote kring aanhangers om Zich heen. Hij maakte in het openbaar Zijn zending bekend en werd geestdriftig door de meerderheid der bábís, die hierna bahá’ís werden genoemd, aangenomen. Een minderheid evenwel, onder leiding van Bahá’u’lláh’s halfbroer, Mírzá Yaḥyá, bestreed Hem heftig, verenigde zich met Zijn vroegere vijanden, de sjiieten, en smeedde plannen om Hem ten val te brengen. Grote moeilijkheden kwamen hieruit voort en tenslotte verbande de Turkse regering de bábís en de bahá’ís uit Adrianopel. Bahá’u’lláh en Zijn volgelingen werden naar ‘Akká18 in Palestina verbannen, waar zij (volgens Nabíl19) op 31 augustus 1868 aankwamen, terwijl Mírzá Yaḥyá en Zijn gezelschap naar Cyprus werden gestuurd.

Brieven aan koningen


Ongeveer in deze tijd schreef Bahá’u’lláh Zijn beroemde brieven aan de sultan van Turkije, vele gekroonde hoofden van Europa, de paus en de sjah van Perzië. Later richtte Hij Zich in Zijn Kitáb-i-Aqdas20 tot andere vorsten, regeerders en de presidenten van Amerika, de godsdienstleiders in het algemeen, en de gehele mensheid. Aan allen verkondigde Hij Zijn zending en riep hen op hun krachten te verenigen en ware godsdienst, rechtvaardig bestuur en internationale vrede te helpen vestigen.

In Zijn brief aan de sjah bepleitte Hij krachtig de zaak van de verdrukte bábís en verzocht geconfronteerd te worden met hen die tot deze vervolging hadden aangezet. Onnodig te zeggen, dat aan dit verzoek geen gevolg werd gegeven. Badí, de jonge en toegewijde bahá’í die de brief van Bahá’u’lláh overbracht, werd gegrepen en onder vreselijke pijnen gemarteld, doordat gloeiend hete stenen tegen zijn huid werden gedrukt.

In deze brief geeft Bahá’u’lláh een roerend verslag van Zijn eigen lijden en verlangen:
O koning, Ik heb op Gods weg gezien, hetgeen geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord. Vrienden hebben Mij verworpen, wegen worden voor Mij vernauwd, de vijver van veiligheid is opgedroogd, de vlakte van rust is bruin verschroeid. Hoe talrijk zijn de rampen die reeds op mij neerdaalden en nog zullen neerdalen! Ik ga voort op Mijn weg naar de Machtige, de Milddadige, terwijl achter Mij de slang voortglijdt. Uit Mijn ogen stromen tranen tot Mijn bed is doorweekt, doch Mijn smart is niet om Mijzelf. Bij God, Mijn hoofd smacht naar de speren uit liefde voor de Heer en Ik ga geen boom voorbij of Mijn hart spreekt deze toe, zeggende: “O hoe wenste ik dat u in Mijn naam werd geveld en Mijn lichaam op u werd gekruisigd op de weg van Mijn Heer!” Ja, want Ik zie hoe de mensen afdwalen in hun bedwelming en zij weten het niet, zij hebben hun lusten verheven en hun God terzijde gezet, alsof zij Gods gebod als een bespotting, een sport of een stuk speelgoed beschouwen; en zij denken dat zij wel doen en geborgen zijn in de vesting van veiligheid. Het is niet zoals zij denken, morgen zullen zij zien hetgeen zij thans loochenen.

Wij staan op het punt deze meest afgelegen plaats van verbanning (Adrianopel) te verwisselen voor de gevangenis van ‘Akká. Naar men zegt is dit zeker de meest troosteloze stad ter wereld en de onooglijkste met het afschuwelijkste klimaat en het smerigste water; ze is te vergelijken met het domein van de uil, daarin wordt niets gehoord dan het geluid van zijn gekras. In die stad zijn zij van plan deze Dienaar gevangen te zetten, de deuren van mededogen voor Ons te sluiten en Ons de goede dingen des levens gedurende de rest Onzer dagen te onthouden. Bij God, zelfs al mocht dodelijke vermoeidheid Mij verzwakken, honger Mij uitputten, de harde rots Mijn legerstede en de dieren uit de wildernis Mijn metgezellen zijn, toch zal Ik niet wijken, doch geduldig zijn, gelijk de onverschrokkenen en vastberadenen door de kracht Gods, de Koning van het Vóórbestaan, de Schepper der volkeren; onder alle omstandigheden dank Ik God. Wij hopen dat door Hem (verheven is Hij) en Zijn genade… het gelaat van alle mensen in alle oprechtheid tot Hem, de Machtige, de Milddadige, zal worden gekeerd. Waarlijk, Hij verhoort degene die tot Hem bidt en staat naast degene die Hem aanroept. Wij vragen Hem deze duistere ramp te maken tot een schild voor al Zijn heiligen en hen daardoor te beschermen tegen de scherpe zwaarden en snijdende klingen. Door alle smartelijke beproevingen heen heeft Zijn licht geschenen en is Hij steeds verheerlijkt; dit is door alle eeuwen heen Zijn methode.



A Traveller’s Narrative, blz. 145-147.

Gevangenschap in ‘Akká


In die tijd was ‘Akká (Akko of Acre) een gevangenisstad, waarheen de ergste misdadigers uit alle delen van het Turkse rijk werden gezonden. Na een ellendige zeereis daar aangekomen, werden Bahá’u’lláh en Zijn volgelingen, ongeveer tachtig tot vierentachtig mannen, vrouwen en kinderen, opgesloten in de kazerne; men kan zich geen vuiler en troostelozer plaats voorstellen. Bedden en alle andere gerief ontbraken. Het voedsel was zo slecht en onvoldoende, dat de gevangenen na korte tijd vroegen hun eigen voedsel te mogen kopen. De eerste dagen huilden de kinderen voortdurend en slapen was zo goed als onmogelijk. Malaria, dysenterie en andere ziekten braken uit en iedereen werd ziek met uitzondering van twee personen. Drie zieken bezweken en het lijden van de overlevenden was onbeschrijfelijk.21

Deze strenge gevangenschap duurde twee jaar. In die tijd mocht geen van de bahá’ís buiten de gevangenispoort komen, behalve vier mannen die dagelijks onder zorgvuldige bewaking naar buiten gingen om voedsel te kopen.



Tijdens de opsluiting in de kazerne werden bezoekers streng geweerd. Bahá’ís uit Perzië maakten de gehele tocht te voet om hun geliefde Leider te zien, maar werden niet binnen de stadsmuren toegelaten. Zij gingen dan naar een plek op de vlakte buiten de derde gracht, vanwaar zij de vensters van Bahá’u’lláh’s vertrek konden zien. Bahá’u’lláh verscheen gewoonlijk voor één van de vensters en nadat zij Hem vanuit de verte hadden gezien, keerden zij wenend naar huis, opnieuw bezield tot opoffering en dienstbaarheid.

Meer vrijheid


Eindelijk kwam er enige verlichting in de gevangenschap. Er kwam een afdeling Turkse troepen en men had de kazerne voor de soldaten nodig. Bahá’u’lláh en Zijn familie werden overgebracht naar een huis voor hen alleen en de rest van het gezelschap naar een karavanserai in de stad. Gedurende zeven jaar werd Bahá’u’lláh in dit huis gevangen gehouden. In een kleine kamer naast die waarin Hij gevangen zat, moesten dertien mannen en vrouwen van Zijn huishouding zich zo goed mogelijk huisvesten. De eerste tijd van hun verblijf in dit huis leden zij zeer door gebrek aan ruimte, onvoldoende voedsel en het gemis van normaal comfort. Na korte tijd evenwel werden meer kamers ter beschikking gesteld en konden zij betrekkelijk geriefelijk leven. Vanaf het moment, dat Bahá’u’lláh en Zijn gezelschap de kazerne verlieten, mochten zij bezoek ontvangen en langzamerhand werden de strenge beperkingen die door de keizerlijke firmans22 waren opgelegd, opgeheven, ofschoon zij nu en dan weer voor enige tijd van kracht werden.

De gevangenispoorten geopend


Zelfs toen de gevangenschap op zijn ergst was, waren de bahá’ís niet ontmoedigd en werd hun rustige vertrouwen nooit geschokt. Toen Bahá’u’lláh in de kazerne verbleef, schreef Hij aan een paar vrienden: “Vrees niet. Deze deuren zullen worden geopend. Mijn tent zal op de berg Karmel worden opgeslagen en er zal de hoogste vreugde heersen.” Deze woorden waren een grote bron van troost voor Zijn volgelingen en na verloop van tijd werden ze letterlijk vervuld. Het verhaal van hoe de gevangenisdeuren werden geopend, kan het best worden verteld met de woorden van ‘Abdu’l-Bahá, vertaald door zijn kleinzoon Shoghi Effendi:
Bahá’u’lláh hield van de schoonheid en het groen van het platteland. Op zekere dag merkte Hij op: “Negen jaar lang heb Ik geen groen gezien. Het land is de wereld van de ziel, de stad is de wereld van het lichaam.” Toen ik van anderen deze woorden vernam, begreep ik dat Hij verlangde naar het platteland en ik was er van overtuigd, dat elke poging Zijn wens te vervullen, zou slagen. In die tijd was er in ‘Akká een man, Muḥammad Páshá Ṣafwat genaamd die ons heftig bestreed. Hij had een paleis, Mazra’ih, ongeveer drie kilometer ten noorden van de stad, een lieflijke plaats met een stromend beekje en omringd door tuinen. Ik bezocht deze pasja in zijn huis en zei: “Pasja, u heeft het paleis verlaten en woont in ‘Akká.” Hij antwoordde: “Ik ben invalide en kan de stad niet verlaten. Als ik in mijn paleis woon, ben ik alleen en afgesneden van mijn vrienden.” Ik zei: “Nu u daar niet woont en de plaats leeg staat, verhuur haar aan ons.” Hij was verbaasd over dit voorstel, maar stemde spoedig toe. Ik kreeg het huis tegen een zeer lage huur, ongeveer vijf pond per jaar, sloot een contract en betaalde hem vijf jaar vooruit. Ik zond werklieden om de plaats te herstellen en de tuin in orde te maken en liet een bad aanleggen. Ook liet ik een rijtuig gereed maken ten dienste van de Gezegende Schoonheid23. Op zekere dag besloot ik zelf de plaats te gaan bezichtigen. Niettegenstaande de herhaalde uitdrukkelijke bevelen in opeenvolgende firmans, dat wij ons in geen geval buiten de stadswallen mochten begeven, wandelde ik door de stadspoort naar buiten. Gendarmes stonden op wacht, maar zij hielden mij niet tegen en zo begaf ik mij regelrecht naar het paleis. De volgende dag ging ik wederom met enige vrienden en ambtenaren ongestoord en onbelemmerd, hoewel de wachten aan beide zijden van de stadspoort stonden. Op een andere dag bereidde ik een feestmaal, dekte de tafel onder de pijnbomen van Bahjí en verzamelde rond de tafel de notabelen en ambtenaren van de stad. In de avond keerden wij allen tezamen terug.

Op zekere dag bezocht ik de Gezegende Schoonheid en zei: “Het paleis van Mazra’ih is voor U gereed en er staat een rijtuig klaar om U daar te brengen.” (Toentertijd waren er geen rijtuigen in ‘Akká of Haifa). Hij weigerde te gaan met de woorden “Ik ben een gevangene.” Later verzocht ik het Hem weer, maar kreeg hetzelfde antwoord. Ik had de moed het Hem voor de derde maal te vragen, maar Hij bleef “Neen!” zeggen en ik durfde niet verder aan te dringen. Er was echter in ‘Akká een zekere mohammedaanse shaykh, een zeer bekend man met grote invloed, die Bahá’u’lláh zeer toegedaan was en bij Hem in hoog aanzien stond. Ik bezocht deze shaykh en legde hem de situatie uit. Ik zei: “U bent moedig. Bezoek vanavond Zijn heilige tegenwoordigheid, val voor Hem op uw knieën, neem Zijn beide handen in de uwe en geef niet op tot Hij beloofd heeft de stad te verlaten!” Hij was een Arabier… Hij ging direct naar Bahá’u’lláh en zette zich aan Zijn knieën. Hij nam de handen van de Gezegende Schoonheid in de zijne, kuste ze en vroeg: “Waarom verlaat Gij de stad niet?” Bahá’u’lláh zei: “Ik ben een gevangene.” De shaykh antwoordde: “Dat verhoede God! Wie heeft de macht U tot een gevangene te maken? Gij houdt Uzelf in gevangenschap. Het was Uw eigen wil een gevangene te worden en nu smeek ik U mee te komen naar het paleis. Alles is daar prachtig groen. De bomen zijn mooi en de sinaasappelen als vuurballen.” Telkens als de Gezegende Schoonheid zei: “Ik ben een gevangene, het mag niet”, nam de shaykh Zijn handen en kuste ze. Een uur lang volhardde hij in zijn smeken. Eindelijk zei Bahá’u’lláh:

Khaylí khub” (zeer goed) en het geduld en de volharding van de shaykh werden beloond. Hij kwam mij vol vreugde het goede nieuws van de toestemming van Zijne Heiligheid brengen. De strenge firman van ‘Abdu’l-Azíz ten spijt, die mij ieder contact met de Gezegende Volmaaktheid verbood, nam ik de volgende dag het rijtuig en reed met Hem naar het paleis. Niemand maakte enig bezwaar. Ik liet Hem daar en keerde zelf naar de stad terug.

Twee jaar lang verbleef Hij op die bekoorlijke en lieflijke plek. Toen werd besloten naar een andere woning in Bahjí te verhuizen. Er was juist in Bahjí een epidemie uitgebroken en de eigenaar die het huis in wanhoop met zijn hele gezin verlaten had, was bereid het kosteloos aan iedere gegadigde af te staan. Wij huurden dit huis tegen een zeer lage huur en daar werden de deuren van majesteit en ware soevereiniteit wijd geopend. Bahá’u’lláh was in naam een gevangene (want de strenge firmans van Sultán ‘Abdu’l-Azíz waren nooit ingetrokken), maar in werkelijkheid toonde Hij zulk een adel en waardigheid in Zijn optreden en houding, dat Hij door allen werd geëerd en de heersers van Palestina Hem Zijn invloed en macht benijdden. Gouverneurs en mutaṣarrifs24, generaals en plaatselijke ambtenaren verzochten nederig tot Zijn tegenwoordigheid toegelaten te worden – een verzoek, dat Hij zelden inwilligde.

Op een keer smeekte de gouverneur van de stad om deze gunst op grond van het feit dat hij van hogere autoriteiten het bevel had gekregen met een zekere generaal de Gezegende Volmaaktheid te bezoeken. Het verzoek werd toegestaan en de generaal, een corpulente Europeaan, was zo onder de indruk van de majestueuze persoonlijkheid van Bahá’u’lláh, dat hij bij de deur op de grond geknield bleef. Zo groot was de schroom van beide bezoekers, dat zij zich pas na herhaalde uitnodigingen van Bahá’u’lláh lieten overhalen de hun aangeboden nargileh (waterpijp) te roken. Zelfs toen raakten zij de pijp slechts met hun lippen aan, zetten hem op zij, vouwden de armen over elkaar en bleven tot verbazing van alle aanwezigen in deze nederige en eerbiedige houding zitten.

De eerbied en liefde van de vrienden, de achting en het respect van alle ambtenaren en notabelen, de toevloed van pelgrims en zoekers naar waarheid, de geest van toewijding en dienstbaarheid die overal duidelijk voelbaar was, het majestueuze en vorstelijke gelaat van de Gezegende Volmaaktheid, de doeltreffendheid van Zijn geboden, het grote aantal toegewijde volgelingen – dit alles getuigde van het feit, dat Bahá’u’lláh in werkelijkheid geen gevangene, maar een Koning der koningen was. Twee despotische vorsten, twee machtige autocratische heersers waren tegen Hem, en niettegenstaande Hij hun gevangene was, richtte Hij zich in zeer strenge bewoordingen tot hen, gelijk een koning tot Zijn onderdanen. Later leefde Hij, niettegenstaande de strenge firmans, in Bahjí als een vorst. Dikwijls zei Hij: “Voorwaar, voorwaar, de ellendigste gevangenis is veranderd in een Hof van Eden.”

Voorzeker, zoiets werd nog niet aanschouwd sinds de schepping der wereld.

Het leven in Bahjí


Na in Zijn eerdere jaren van ontbering te hebben getoond, hoe men God kan verheerlijken in armoedige en vernederende omstandigheden, liet Bahá’u’lláh later in Bahjí zien hoe men God kan verheerlijken in eervolle en materieel onbezorgde omstandigheden. Honderdduizenden toegewijde volgelingen stelden door giften grote fondsen tot Zijn beschikking die Hij verzocht werd te beheren. Maar ofschoon Zijn leven in Bahjí als waarlijk vorstelijk in de hoogste betekenis van het woord is beschreven, werd het zeer zeker niet gekenmerkt door luxe en overdaad. De Gezegende Volmaaktheid en Zijn familie leefden zeer eenvoudig en bescheiden, en uitgaven voor persoonlijke luxe waren in dat huishouden onbekend. Dichtbij Zijn huis legden de gelovigen een prachtige tuin aan, de tuin van Riḍván genoemd, waarin Hij vele dagen en zelfs weken doorbracht, en waar Hij ’s nachts in een tuinhuisje sliep. Soms ging Hij verder van huis en bezocht ‘Akká en Haifa, en meer dan eens sloeg Hij op de berg Karmel Zijn tent op, zoals Hij had voorspeld tijdens de gevangenschap in de kazerne van ‘Akká. Bahá’u’lláh besteedde Zijn tijd voornamelijk aan gebed en meditatie, het schrijven van de heilige Boeken, het openbaren van Tafelen en aan de geestelijke opvoeding van de vrienden. Om Hem geheel vrij te maken voor dit grote werk nam ‘Abdu’l-Bahá de verantwoordelijkheid op zich van alle andere zaken, zelfs het ontvangen van de mullá’s, dichters en regeringsfunctionarissen. Allen waren blij en gelukkig door hun ontmoetingen met ‘Abdu’l-Bahá, wiens wijze van uitleggen en de manier waarop hij sprak hen geheel bevredigden. Hoewel zij Bahá’u’lláh Zelf niet ontmoetten, werden zij heel vriendelijk gestemd jegens Hem door hun kennismaking met Zijn zoon, want ‘Abdu’l-Bahá’s houding hielp hen de rang van Zijn vader te begrijpen.

De eminente oriëntalist prof. Edward G. Browne25 van de Universiteit van Cambridge bezocht Bahá’u’lláh in 1890 in Bahjí en beschreef zijn indrukken als volgt:


…mijn geleider hield een ogenblik stil, terwijl ik mijn schoenen uitdeed. Toen trok hij met een snelle beweging van de hand het gordijn open en liet het weer vallen nadat ik gepasseerd was. Ik bevond mij in een ruim vertrek, waar langs de verst verwijderde wand een divan stond, terwijl aan de kant tegenover de deur twee of drie stoelen waren geplaatst. Hoewel ik een flauw vermoeden had waarheen ik ging en wie ik zou zien (men had mij geen nadere aanduidingen gegeven), verliepen er een of twee seconden eer ik mij er plotseling met een gevoel van verbazing en ontzag van bewust werd, dat ik niet alleen was in de kamer. In de hoek, waar de divan tegen de muur aansloot, zat een wonderbaarlijke en eerbiedwaardige figuur die een vilten hoofddeksel droeg van het soort, dat de derwisjen táj noemen, maar van ongewone hoogte en vorm, waarvan het benedenste gedeelte omwonden was met een smalle witte tulband. Het gelaat van hem op wie mijn blik viel, zal ik nooit vergeten, ofschoon ik het niet kan beschrijven. De doordringende ogen leken diep in iemands ziel te lezen, macht en autoriteit spraken uit dat hoge voorhoofd, diepe groeven in voorhoofd en gelaat deden aan een leeftijd denken die in tegenspraak scheen te zijn met het gitzwarte haar en de tot zijn middel reikende, weelderige baard. Onnodig te vragen in wiens tegenwoordigheid ik mij bevond, toen ik diep boog voor één die het voorwerp is van een toewijding en liefde, die koningen zouden benijden en waar keizers vergeefs naar zouden verlangen!

Een zachte, waardige stem verzocht mij plaats te nemen en vervolgde: “Geprezen zij God, dat u gekomen bent… U bent hier gekomen om een gevangene en banneling te zien… Wij wensen slechts het welzijn van de wereld en het geluk van de volkeren, toch houdt men Ons voor een onruststoker en oproerkraaier, die verdiende gekneveld en verbannen te worden… Dat alle volkeren één worden in geloof en alle mensen als broeders, dat de banden van liefde en eenheid onder de mensen verstevigd worden, dat verscheidenheid van godsdienst ophoudt te bestaan, alle onenigheid tussen de rassen teniet wordt gedaan – welk kwaad schuilt daarin? …Toch zal dit eenmaal geschieden; dit vruchteloos strijden, deze vernietigende oorlogen zullen voorbijgaan en de ‘Allergrootste Vrede’ zal komen… Hebt u dit ook in Europa niet nodig? Is dit niet wat Christus heeft voorzegd…? Toch zien Wij uw koningen en heersers hun schatten meer verspillen aan middelen die tot vernietiging van het menselijk ras leiden dan ze aan te wenden om het geluk van de mensheid te bevorderen. Deze strijd, dit bloedvergieten en deze onenigheid moeten ophouden en alle mensen moeten als één familie, één gezin worden… Men beroeme zich er niet op zijn vaderland lief te hebben, maar stelle er een eer in de wereld lief te hebben…”

Dit waren maar enkele van de vele woorden die ik mij van Bahá’u’lláh herinner. Laten zij die dit lezen, goed bij zichzelf overwegen of deze stellingen dood en verbanning verdienen en of de wereld zal winnen of verliezen door de verspreiding ervan.

A Traveller’s Narrative, blz. 39 e.v.

Hemelvaart


Zo bracht Bahá’u’lláh eenvoudig en vredig Zijn levensavond door, totdat Hij na een koortsaanval op 29 mei 1892, op vijfenzeventigjarige leeftijd stierf. Tot één van Zijn laatste Tafelen behoorde Zijn Testament dat Hij eigenhandig had geschreven, getekend en verzegeld. Negen dagen na Zijn dood werden de zegels door Zijn oudste zoon verbroken in tegenwoordigheid van familieleden en enkele vrienden en werd de inhoud van het korte, maar belangrijke document bekend gemaakt. In deze wilsbeschikking werd ‘Abdu’l-Bahá tot plaatsvervanger van Zijn vader en vertolker van Zijn leer benoemd. Naaste en verre familieleden en alle gelovigen moesten zich tot ‘Abdu’l-Bahá wenden en Hem gehoorzamen. Door deze regeling werden sektegeest en afscheiding voorkomen en werd de eenheid van het Geloof gewaarborgd.

Profeetschap van Bahá’u’lláh


Het is van belang een duidelijk begrip te hebben van Bahá’u’lláh’s Profeetschap. Zijn uitspraken kunnen, evenals die van andere goddelijke ‘Manifestaties’ in twee categorieën worden verdeeld. In de ene categorie schrijft of spreekt Hij eenvoudig als een mens die door God belast is met een boodschap voor Zijn medemensen, terwijl in de andere Zijn woorden de rechtstreekse uitspraken van God Zelf behelzen.
Hij schrijft in Het Boek van Zekerheid:

Wij hebben reeds in de voorgaande bladzijden twee rangen toegewezen aan de Hemellichten die opkomen aan de Dageraden van eeuwige heiligheid. Een van deze rangen, de rang van essentiële eenheid, hebben Wij reeds uitgelegd. “Wij maken geen verschil tussen één van hen…” (Koran 2:136). De andere is de rang van het onderscheid en behoort tot de wereld van de schepping en haar beperkingen. In dit opzicht bezit iedere Manifestatie van God een onderscheiden persoonlijkheid, heeft een duidelijk voorgeschreven opdracht, een voorbeschikte Openbaring en speciaal afgebakende beperkingen. Een ieder van hen wordt onder een andere naam gekend, wordt gekenmerkt door een speciale hoedanigheid, vervult een bepaalde Zending en is een eigen Openbaring toevertrouwd. Evenals Hij zegt: “Wij hebben sommigen boven anderen verkozen. Tot enkelen van hen heeft God gesproken en sommigen heeft Hij hogere rangen gegeven. Wij hebben Jezus, de zoon van Maria, de duidelijke bewijzen gegeven en hem gesterkt met de Heilige Geest.” (Koran 2:253).

Zo zijn, bezien uit het standpunt van hun eenheid en verheven onthechting, de attributen Godheid, Goddelijkheid, Allerhoogste Eenheid en Innerlijke Essentie, toepasselijk geweest en nog van toepassing op deze Essenties van het zijn, aangezien zij allen verblijven op de troon van goddelijke Openbaring en zijn gevestigd op de zetel van goddelijke Verborgenheid. Door hun verschijning wordt de Openbaring van God kenbaar gemaakt en door hun aanschijn wordt de Schoonheid van God geopenbaard. Aldus heeft men de woorden van God Zelf door deze Manifestaties van het goddelijke Wezen horen uiten.

Bezien in het licht van hun tweede rang –de rang van het onderscheid, verscheidenheid, aardse beperkingen en maatstaven– manifesteren zij volkomen dienstbaarheid, uiterste armoede en volledige zelfuitwissing. Zoals Hij zegt: “Ik ben de dienaar van God. Ik ben slechts een mens zoals u.”

Zou één der alomvattende Manifestaties van God verklaren, “Ik ben God”, dan spreekt Hij voorwaar de waarheid, en dit lijdt geen twijfel. Want het is herhaaldelijk aangetoond dat door hun Openbaring, hun attributen en namen, de Openbaring van God, Zijn Naam en Zijn attributen kenbaar worden gemaakt aan de wereld. Zo heeft Hij geopenbaard: “…en niet U heeft geworpen toen u wierp, maar God heeft geworpen…” (Koran 8:17) En ook zegt Hij: “Zij die U trouw zweren, zweren ook trouw aan God.” (Koran 48:10) En zou één van hen verklaren: “Ik ben de Boodschapper van God”, dan spreekt Hij eveneens de waarheid, de ontwijfelbare waarheid. Zelfs als Hij zegt: “Mohammed is niet de vader van één van u, maar Hij is de Boodschapper van God.” In dit licht bezien zijn zij allen slechts Boodschappers van die volmaakte Koning, die onveranderlijke Essentie. En zouden zij allen verkondigen: “Ik ben het Zegel der Profeten”, dan spreken zij slechts de waarheid, zonder een zweem van twijfel. Want zij allen zijn slechts één persoon, één ziel, één geest, één wezen, één openbaring. Zij zijn allen de manifestaties van het ‘Begin’ en het ‘Einde’, de ‘Eerste’ en de ‘Laatste’, het ‘Kenbare’ en het ‘Verborgene’ – dit alles behoort tot Hem Die de innerlijke Geest der Geesten is en de eeuwige Essentie der Essenties. En zouden zij zeggen: “Wij zijn de dienaren van God” (Koran 33:40), dan is dit eveneens een duidelijk en onbetwistbaar feit. Want zij zijn geopenbaard in de uiterste staat van dienstbaarheid, een dienstbaarheid zoals geen mens ooit kan bereiken. Zo hielden deze Essenties van bestaan, in ogenblikken dat zij diep ondergedompeld waren in de oceanen van aloude en eeuwige heiligheid of wanneer zij omhoog wiekten naar de meest verheven toppen van goddelijke verborgenheden, staande dat hun uitspraken de goddelijke Stem, de Roepstem van God Zelf waren. Zou het oog des onderscheids worden geopend, dan zou het erkennen dat zij juist in deze staat zichzelf beschouwden als volkomen in de schaduw gesteld en niet-bestaand tegenover Hem die de Aldoordringende, de Onvergankelijke is. Mij dunkt dat zij zichzelf beschouwden als volkomen niets en hun vermelding in die Hof achtten als een daad van heiligschennis. Want het geringste gefluister van het ik in zulk een Hof is een teken van aanmatiging en onafhankelijk bestaan. In de ogen van hen die deze Hof bereikt hebben, is zo’n ingeving alleen al een ernstige overtreding. Hoeveel ernstiger zou het zijn, indien er in die Tegenwoordigheid van iets anders gewag zou worden gemaakt, indien iemands hart, tong, verstand of ziel zich zou bezighouden met iemand anders dan de Welbeminde, indien zijn ogen een ander aangezicht zouden aanschouwen dan Zijn Schoonheid, of indien zijn oor zou luisteren naar enig andere melodie dan Zijn stem en zijn voeten een andere weg dan Zijn weg zouden betreden.

In deze dag heeft de ademtocht van Gods Geest al het geschapene doordrongen. Zó groot is de uitstorting van Zijn genade dat de pen stokt en de tong sprakeloos is.

Krachtens deze rang hebben zij voor zichzelf er aanspraak op gemaakt de Stem van de Godheid te zijn en wat daarmee overeenkomt, terwijl zij krachtens hun rang van Boodschapper zich tot de Boodschappers van God hebben verklaard. Bij iedere gelegenheid hebben zij een uitdrukking gebruikt die in overeenstemming was met de vereisten van het moment en al deze uitspraken komen uit Henzelf voort, uitspraken die alle gebieden bestrijken van het rijk van goddelijke Openbaring tot het rijk der schepping en van het domein van Goddelijkheid tot zelfs het domein van het aardse bestaan. Zo komt het dat wát zij ook zeggen, of het nu betrekking heeft op het rijk van Goddelijkheid, Heerschappij, van de Profeten en Boodschappers, Behoeders, Apostelen of Dienaren, alles zonder een zweem van twijfel waar is. Daarom moeten deze gezegden welke Wij ter ondersteuning van onze bewijsvoering hebben aangehaald aandachtig worden overwogen, opdat de uiteenlopende uitspraken van de Manifestaties van de Ongeziene en de Dageraden van Heiligheid niet langer de ziel verontrusten en het verstand in verwarring brengen.

Het Boek van Zekerheid, blz. 100-103.
Wanneer Bahá’u’lláh als mens spreekt, is de rang waar Hij aanspraak op maakt, die van volkomen nederigheid, van ‘volkomen opgaan in God’. Wat de Manifestatie in Zijn menselijke persoonlijkheid onderscheidt van andere mensen is de volkomenheid van Zijn zelfverloochening en de volmaaktheid van Zijn vermogens. Gelijk Jezus in de tuin van Gethsemane, kan Hij onder alle omstandigheden zeggen: “Maar laat niet wat ik wil, maar wat U wilt gebeuren.” Zo zegt Bahá’u’lláh in Zijn brief aan de sjah:
O koning! Ik was slechts een mens gelijk anderen, slapend op Mijn legerstede, en zie, de ademtocht van de Alglorierijke streek over Mij en maakte Mij bekend met al wat geweest is. Deze kennis is niet van Mij, maar van Eén die Almachtig en Alwetend is. Hij gebood Mij Mijn stem tussen hemel en aarde te verheffen en hierdoor geschiedde Mij hetgeen de tranen van ieder begrijpend mens deed vloeien. De wetenschappen, gangbaar onder mensen, heb Ik niet bestudeerd, hun scholen heb Ik niet bezocht… Dit is slechts een blad, bewogen door de bries van de wil van uw Heer, de Almachtige, de Algeprezene. Kan het onbewogen blijven als de stormwinden waaien? Nee, bij Hem die de Heer is van alle namen en eigenschappen. Zij bewegen het naar hun believen. Het vergankelijke is als niets voor Hem die de Eeuwige is. Zijn onweerstaanbare oproep bereikte Mij en deed Mij Zijn lof onder alle mensen verkondigen. Ik was waarlijk als een dode toen Zijn bevel werd uitgesproken. De hand van de wil van uw Heer, de Meedogende, de Barmhartige, herschiep Mij. Kan iemand uit zichzelf datgene verkondigen waardoor alle mensen, hoog en laag, zich tegen hem zullen verzetten? Nee, bij Hem die aan de Pen de eeuwige mysteriën leerde, alleen hij die door de genade van de Almachtige, de Krachtige, wordt gesterkt, kan dit.

Tafel aan de sjah van Perzië (Lawḥ-i-Sulṭán),



Proclamatie van Bahá’u’lláh.
Zoals Jezus de voeten van Zijn discipelen waste, zo bereidde Bahá’u’lláh wel eens voedsel voor Zijn volgelingen en bewees Hij hen andere nederige diensten. Hij was een dienaar der dienaren en voelde zich slechts gelukkig in dienstbaarheid. Zo nodig sliep Hij op een kale vloer, leefde van water en brood, of zelfs van hetgeen Hij noemde: “het goddelijk voedsel, de honger!” Zijn volmaakte nederigheid bleek uit Zijn diepe eerbied voor de natuur, voor de mensen, vooral voor de heiligen, profeten en martelaren. Voor Hem getuigden alle dingen van God, van het kleinste tot het grootste.

Zijn menselijke persoonlijkheid was door God uitverkoren om de goddelijke Spreekbuis en Pen te zijn. Deze onvergelijkelijk moeilijke en zware taak had Hij niet uit eigen wil op Zich genomen. Gelijk Jezus zei: “Vader, als U het wilt, neem dan deze beker van mij weg”, zo zei Bahá’u’lláh: “…zou er ook maar enige uitlegger of spreker te bespeuren zijn geweest, dan zouden Wij Onszelf niet tot het voorwerp van de afkeuring, de hoon en de kwaadsprekerij der mensen hebben gemaakt.”26 Maar de goddelijke roep was duidelijk en gebiedend en Hij gehoorzaamde. Gods wil werd Zijn wil en Gods behagen Zijn behagen. Met ‘stralende berusting’ verklaarde Hij:


Waarlijk Ik zeg u, al wat op Gods weg geschiedt is hetgeen de ziel liefheeft en het hart verlangt. Dodelijk gif op Zijn weg is zuivere honing en iedere rampspoed een dronk kristalhelder water.

Epistle to the Son of the Wolf, blz. 17.
Zoals wij hebben opgemerkt, spreekt Bahá’u’lláh op andere ogenblikken ‘uit naam van God’. In deze uitspraken is Zijn menselijke persoonlijkheid zo volkomen ondergeschikt dat zij geheel buiten beschouwing wordt gelaten. Door Hem spreekt God tot Zijn schepselen, verkondigt Zijn liefde voor hen, leert hun Zijn eigenschappen en hoedanigheden, maakt Zijn wil bekend, openbaart Zijn wetten om hen te leiden en vraagt om hun liefde, hun trouw en dienstbaarheid.

In de Geschriften van Bahá’u’lláh vloeien de uitspraken van de ene vorm in de andere over. Soms is het duidelijk de mens die spreekt, dan gaat het geschrift zonder overgang voort alsof God in de eerste persoon spreekt. Echter zelfs als mens sprekend, spreekt Bahá’u’lláh als Gods Boodschapper, als levend voorbeeld van algehele onderwerping aan Gods wil. Zijn gehele leven wordt bezield door de Heilige Geest. Daardoor kan er geen duidelijke lijn worden getrokken tussen het menselijke en goddelijke in Zijn leven en leringen. God zegt Hem:


Niets wordt in Mijn tempel gezien dan de Tempel van God, in Mijn schoonheid slechts Zijn Schoonheid, in Mijn wezen slechts Zijn wezen, in Mij slechts Hij, in Mijn beweging slechts Zijn beweging, in Mijn berusting slechts Zijn berusting en in Mijn pen slechts Zijn pen, de onschatbare, de verhevene. In Mijn ziel is niets dan de waarheid en in Mij kan slechts God worden gezien.

Súriy-i-Haykal, blz. 30.

Zijn zending


Bahá’u’lláh’s zending in de wereld is eenheid te brengen. De eenheid der mensheid in en door God. Hij zegt:
Van de Boom van Kennis is de allerheerlijkste vrucht dit verheven Woord: u bent allen de vruchten van één Boom en de bladeren van één Tak. Men beroeme zich er niet op zijn vaderland lief te hebben, maar stelle er een eer in de wereld lief te hebben.
Voorafgaande profeten hebben een tijd van vrede op aarde en welbehagen in de mensen aangekondigd. Zij hebben hun leven gegeven om de komst ervan te verhaasten, maar zij hebben allen duidelijk verklaard dat deze gezegende volmaaktheid slechts zou worden bereikt na de ‘komst des Heren’ in de laatste dagen, wanneer de boze zal worden veroordeeld en de rechtvaardige beloond.

Zoroaster voorspelde drieduizend jaren van strijd vóór de komst van Sháh Bahrám, de wereldverlosser die de geest van het kwade, Ahríman, zou overwinnen en een rijk van gerechtigheid en vrede zou stichten.

Mozes voorspelde een langdurig tijdperk van verbanning, vervolging en onderdrukking voor de kinderen Israëls, vóór de Heer der Heerscharen zou verschijnen om hen uit alle volkeren te verzamelen, de verdrukkers te vernietigen en Zijn Koninkrijk op aarde te vestigen.

Christus zei: “Denk niet dat Ik gekomen ben om op aarde vrede te brengen. Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.” (Matteüs 10:34) en Hij voorspelde een tijdperk van oorlogen en krijgsrumoer, van beproevingen en rampen, dat zou voortduren tot de komst van de Mensenzoon ‘in de Heerlijkheid van de Vader’.

Mohammed verklaarde dat, wegens hun verkeerde daden, God onder de joden en christenen vijandschap en haat had gezaaid en dat deze tot de Dag der Opstanding, wanneer Hij zou verschijnen om allen te oordelen, zouden voortduren.

Bahá’u’lláh daarentegen verkondigt, dat Hij Degeen is die door al deze Profeten beloofd is – de goddelijke Manifestatie – in wiens tijdperk het rijk van vrede werkelijk zal worden gesticht. Deze weergaloze en unieke aanspraak stemt op wonderbare wijze overeen met de tekenen der tijden en met de profetieën van alle grote Profeten. Bahá’u’lláh openbaarde met de grootste helderheid en duidelijkheid de middelen om vrede en eenheid onder de mensen te brengen.

Weliswaar is er sinds de komst van Bahá’u’lláh tot nu toe oorlog en vernietiging op ongeëvenaarde schaal geweest, maar dit is juist wat volgens alle profeten zou gebeuren bij het aanbreken van ‘de grote en verschrikkelijke Dag des Heren’ en daarom bevestigt dit slechts de mening, dat de ‘komst des Heren’ niet alleen aanstaande, maar reeds een voldongen feit is. Volgens de gelijkenis van Christus moet de Heer van de Wijngaard de slechte landlieden eerst een kwade dood aandoen alvorens Hij de wijngaard aan anderen geeft, die Hem te rechter tijd de vruchten zullen brengen. Betekent dit niet, dat bij de komst des Heren deze despotische regeringen, hebzuchtige en onverdraagzame geestelijken, mullá’s en tirannieke leiders verschrikkelijke vernietiging te wachten staat, allen, die door de eeuwen heen, gelijk de slechte landlieden, de aarde slecht bestuurd en zich haar vruchten onrechtmatig toegeëigend hebben?

Er kunnen gedurende enige tijd over deze aarde nog de vreselijkste rampen komen, maar Bahá’u’lláh verzekert ons, “dat eerlang dit vruchteloos strijden, deze vernietigende oorlogen zullen voorbijgaan en de Allergrootste Vrede zal komen.” Oorlog en strijd zijn zo ondraaglijk geworden in hun vernietigende kracht, dat de mensheid hiervan verlost moet worden of ten onder gaan.

‘De volheid der tijden’ is gekomen en met haar de beloofde Verlosser!

Zijn Geschriften


Bahá’u’lláh’s geschriften zijn veelomvattend. Ze bestrijken elke fase van het menselijk leven, individueel en maatschappelijk, stoffelijke en geestelijke dingen, de vertolking van oude en nieuwe geschriften en profetische verwachtingen voor de nabije en de verre toekomst.

De omvang en nauwkeurigheid van Zijn kennis waren verbazingwekkend. De Geschriften van de verschillende godsdiensten, waarmee degenen met wie Hij correspondeerde of die Hem ondervroegen bekend waren, kon Hij op overtuigende en gezaghebbende wijze aanhalen en uitleggen, hoewel Hij blijkbaar nooit op de gewone manier van die geschriften kennis had kunnen nemen. In Epistle to the Son of the Wolf verklaart Hij nooit de tijd of de gelegenheid te hebben gehad de Bayán te lezen; toch legt Hij in Zijn eigen Geschriften de meest volkomen kennis van de Openbaring van de Báb aan de dag. (Zoals wij hebben gezien, verklaarde de Báb, dat Zijn Openbaring, de Bayán, werd geïnspireerd door en was uitgegaan van “Hem Die door God geopenbaard zal worden”. Met uitzondering van professor Browne, die Hij in 1890 vier interviews van twintig tot dertig minuten verleende, had Hij geen gelegenheid van gedachten te wisselen met verlichte westerse denkers; toch getuigen Zijn Geschriften van een volledige kennis van de sociale, politieke en religieuze problemen van de westerse wereld en moesten zelfs Zijn vijanden toegeven, dat Zijn wijsheid en kennis niet te overtreffen waren. De bekende omstandigheden van Zijn langdurige gevangenschap maken het onmogelijk er aan te twijfelen, dat de rijke kennis, in Zijn Geschriften getoond, verkregen moet zijn uit een geestelijke bron en niet door de gewone wijze van studie of onderwijs met behulp van boeken of leraren.27

Soms schreef Hij in modern Perzisch, de gewone taal van Zijn landgenoten, die rijkelijk met Arabisch vermengd is. Dan weer schreef Hij in het zuiverste klassieke Perzisch, wanneer Hij zich bijvoorbeeld tot geleerde Zoroastriërs richtte. Hij schreef even vloeiend Arabisch, soms in heel eenvoudige taal, soms in klassieke stijl die enigszins overeenkomst met die van de Koran. Zijn volkomen meesterschap over deze verschillende talen en stijlen was des te opmerkelijker door het algemene gemis van een literaire scholing.

In enkele van Zijn Geschriften is de weg van heiligheid op zulk een eenvoudige wijze aangegeven, dat “zelfs de dwazen niet zullen dwalen” (Jesaja 35:8). In andere vindt men een schat van poëtische beeldspraken, diepe filosofie en toespelingen op Islamitische, Zoroastrische en andere geschriften of op Perzische en Arabische literatuur en legenden, welke slechts de dichter, de filosoof of de geleerde naar waarde kan schatten. Weer andere handelen over de hogere stadia van het geestelijke leven en kunnen alleen worden begrepen door hen die reeds de beginstadia hebben doorlopen. Zijn werken zijn als een rijk voorziene tafel, beladen met spijzen en lekkernijen naar de smaak en behoeften van alle oprechte zoekers naar de waarheid.

Om deze reden had Zijn Geloof invloed op de geleerden en ontwikkelden, spirituele dichters en bekende schrijvers. Zelfs werden sommige leiders van de soefis en van andere sekten en enige staatsdienaren die letterkundigen waren, door Zijn woorden aangetrokken, want zij overtroffen die van alle andere schrijvers in schoonheid en diepte.

De bahá’í-geest


Bahá’u’lláh bracht vanuit Zijn gevangenis in het verre ‘Akká Zijn geboorteland Perzië tot in zijn diepste wezen in beroering, en niet alleen Perzië, maar de gehele wereld. Hij en Zijn volgelingen waren bezield door de grootste liefde, dienstvaardigheid en geduld en tegelijkertijd door een verbazingwekkende vitaliteit en een onovertroffen kracht. Hij volbracht het schijnbaar onmogelijke. Hij veranderde de menselijke natuur. Mensen die voor Zijn invloed zwichtten, werden nieuwe wezens. Zij werden vervuld met een liefde, een geloof en een geestdrift waarmee vergeleken aardse vreugde en smart gelijk stof waren. Zij waren bereid hun leven lang te lijden of een gewelddadige dood tegemoet te treden met volmaakte onverstoorbaarheid, ja zelfs met stralende vreugde, gesterkt door hun onwankelbaar vertrouwen in God.

Het wonderbaarlijkste was, dat hun harten zo overvloeiden van de vreugde over een nieuw leven, dat er geen plaats overbleef voor bittere of wraakzuchtige gedachten jegens hun verdrukkers. Zij onthielden zich van iedere daad van geweld uit zelfverdediging; zij treurden niet over hun lot, maar rekenden zich tot de gelukkigsten onder de mensen, want zij hadden het voorrecht deze nieuwe, glorierijke Openbaring te ontvangen en hun leven te offeren of hun bloed te vergieten om van haar Waarheid te getuigen. Hun harten zongen van vreugde, immers zij geloofden dat God, de Allerhoogste, de Eeuwige, de Geliefde met behulp van menselijke lippen tot hen had gesproken, hen had geroepen om Zijn dienaren en vrienden te zijn, was gekomen om Zijn Koninkrijk op aarde te stichten en de onschatbare gunst van vrede aan een door oorlog gepijnigde, door strijd beproefde wereld te brengen.

Tot zo’n groot geloof had Bahá’u’lláh de mensen geïnspireerd. Hij verkondigde Zijn eigen zending in overeenstemming met de voorspelling van de Báb en dankzij de toewijding en inspanningen van Zijn grote Voorloper, waren duizenden bereid Zijn komst toe te juichen – duizenden die met bijgeloof en vooroordelen hadden afgedaan en met een zuiver hart en een open geest de Manifestatie van Gods beloofde glorie verwachtten. Armoede en ketenen, diepste ellende en uiterlijke vernedering konden de geestelijke heerlijkheid van hun Heer niet voor hen verborgen houden – neen, deze droevige aardse levensomstandigheden dienden slechts om de schittering van Zijn ware pracht te verhogen.

1   2   3   4   5   6   7   8   9   ...   17


Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©atelim.com 2016
rəhbərliyinə müraciət