Ana səhifə

J. E. Esslemont Bahá’u’lláh en het Nieuwe Tijdperk


Yüklə 0.88 Mb.
səhifə10/17
tarix27.06.2016
ölçüsü0.88 Mb.
1   ...   6   7   8   9   10   11   12   13   ...   17

Hoofdstuk 9



Ware beschaving

O volk van God! Houd u niet met uzelf bezig. Laat de verbetering van de wereld en de opvoeding der volkeren uw doel zijn.

Bahá’u’lláh.

Godsdienst de basis van beschaving


Volgens het bahá’í-standpunt zijn de problemen van het menselijk leven, individueel en sociaal, zo ongelooflijk ingewikkeld dat het gewone menselijke verstand niet in staat is er zonder hulp de juiste oplossing voor te vinden. Slechts de Alwetende kent volledig het doel van de schepping en weet hoe dat doel kan worden bereikt. Door de Profeten toont Hij de mensheid het ware doel van het menselijke leven en de rechte weg van vooruitgang. Het opbouwen van een ware beschaving hangt af van de trouw en gehoorzaamheid aan de leiding van profetische openbaringen. Bahá’u’lláh zegt:
Religie is waarlijk het hoofdwerktuig voor de vestiging van orde in de wereld en rust onder haar volkeren. Het verval van de pilaren van religie heeft de dwazen gesterkt en hen aangemoedigd en aanmatigender gemaakt. Waarlijk Ik zeg: Hoe groter het verval van religie, hoe ernstiger de eigenzinnigheid van de goddelozen. Dit kan uiteindelijk slechts tot wanorde en verwarring leiden…

Overweeg hoe de beschaving van het westen de volkeren der wereld heeft verontrust en in opschudding gebracht. Een helse machine is ontworpen en heeft bewezen zo'n wreed vernietigingswapen te zijn, dat nog nooit iemand iets dergelijks heeft gezien of gehoord. De uitbanning van zulke diepgewortelde en vernietigende misbruiken kan slechts tot stand worden gebracht als de volkeren der wereld zich verenigen om een gemeenschappelijk doel na te streven en één universeel geloof te omhelzen…

O volk van Bahá! Ieder voorschrift dat Wij hebben geopenbaard is een machtige vesting voor het behoud van de wereld van bestaan.

Tafelen van Bahá’u’lláh, Woorden van het Paradijs.
De huidige toestand van Europa en van de wereld in het algemeen bevestigt op welsprekende wijze de waarheid van deze vele jaren geleden geschreven woorden. Het verwaarlozen van de profetische geboden en de hand over hand toenemende ongodsdienstigheid gaan met wanorde en vernietiging op grote schaal gepaard. Zonder de verandering van hart en streven, hetgeen het wezenlijke kenmerk van ware godsdienst is, schijnt de hervorming van de maatschappij volkomen onmogelijk.

Gerechtigheid


In het kleine boek De Verborgen Woorden geeft Bahá’u’lláh in het kort de kern van de profetische leringen. Zijn eerste raad betreft het individuele leven: “Bezit een rein, warm en stralend hart.” De volgende raad geeft het grondbeginsel van het ware sociale leven:
O Zoon van Geest!

Het meest geliefde in Mijn ogen is rechtvaardigheid. Keer u niet van haar af indien u Mij begeert, en veronachtzaam haar niet, zodat Ik u Mijn vertrouwen kan schenken. Met haar hulp zult u met uw eigen ogen zien en niet door de ogen van anderen, uit eigen kennis weten en niet door de kennis van uw naaste. Overweeg in uw hart hoe het u betaamt te zijn. Waarlijk, rechtvaardigheid is Mijn gave aan u en het teken van Mijn goedertierenheid. Houd dit voor ogen.


De eerste vereiste van het sociale leven is, dat ieder individu zal leren het ware van het valse, het goede van het kwade te onderscheiden en de dingen in hun ware verhoudingen te zien. De voornaamste oorzaak van geestelijke en sociale blindheid en de grootste vijand van sociale vooruitgang is zelfzucht. Bahá’u’lláh zegt:
O zonen van verstand! Het dunne ooglid verhindert het oog de wereld en al hetgeen deze omvat te zien. Bedenkt wat het gevolg is, wanneer het gordijn van hebzucht de blik van het hart afsluit!

O volk! De schaduw van hebzucht en afgunst verduistert het licht der ziel, gelijk de wolk de zonnestralen verhindert door te dringen.

Brief aan een zoroastriër.
Door langdurige ondervinding raken de mensen tenslotte overtuigd van de waarheid van de profetische leer, dat zelfzuchtige bedoelingen en zelfzuchtige daden onvermijdelijk sociale rampen veroorzaken. Indien de mensheid niet roemloos ten onder wil gaan, moet een ieder de belangen van zijn naaste als even belangrijk zien als zijn eigen belangen en deze ondergeschikt maken aan de belangen van de gehele mensheid. Op deze wijze zullen uiteindelijk de belangen van allen het beste worden gediend. Bahá’u’lláh zegt:
O Mensenzoon! Indien uw ogen op genade zijn gericht, verzaak de dingen die u ten goede komen en houd u vast aan hetgeen de mensheid ten goede komt. En als uw ogen op gerechtigheid zijn gericht, kies voor uw naaste hetgeen u voor uzelf kiest.

Tafelen van Bahá’u’lláh, Woorden van het Paradijs.

Overheid


De leer van Bahá’u’lláh bevat twee verschillende soorten referenties met betrekking tot het vraagstuk van de meest rechtvaardige, sociale orde. De ene komt tot uiting in de geopenbaarde Brieven aan de koningen, die het probleem van bestuur behandelen zoals dit tijdens Bahá’u’lláh’s leven bestond. De andere betreft de nieuwe orde die in de bahá’í-gemeenschap zelf tot ontwikkeling moet worden gebracht.

Hierdoor ontstaat het scherpe contrast tussen uitspraken als: “De ene ware God, verheven zij Zijn glorie, heeft het hart der mensen immer beschouwd als Zijn eigen, Zijn uitsluitend bezit, en zal voortgaan dit te doen. Al het andere, of het nu behoort tot het land of de zee, tot rijkdom of glorie, heeft Hij doen overgaan aan de koningen en heersers der aarde” en “In deze Dag betaamt het alle mensen zich krachtig vast te houden aan de Grootste Naam en de eenheid der gehele mensheid te vestigen. Er is geen vluchtplaats noch enig toevluchtsoord buiten Hem.”46



De schijnbare onverenigbaarheid van deze twee gezichtspunten vervalt, wanneer wij het onderscheid zien, dat Bahá’u’lláh tussen de ‘Kleine Vrede’ en de ‘Allergrootste Vrede’ maakt. In Zijn brieven aan de koningen maande Bahá’u’lláh hen tot het nemen van gezamenlijke maatregelen voor het behoud van een politieke vrede, het verminderen van bewapening en het bevrijden der armen van hun lasten en zorgen. Maar Zijn woorden maken het volkomen duidelijk, dat hun onbekwaamheid om aan de behoeften van de tijd te voldoen oorlogen en revolutie tot gevolg zou kunnen hebben en tenslotte zou leiden tot het omverwerpen van de oude orde. Daarom zegt Hij enerzijds: “Wat de mensheid in deze tijd nodig heeft, is gehoorzaamheid aan de machthebbers…” en anderzijds: “Degenen die de ijdelheden en versierselen van de aarde hebben vergaard, en zich met verachting van God hebben afgekeerd – zij hebben zowel deze wereld als de wereld die komen gaat verbeurd. Eerlang zal God hen, met de Hand van Macht, ontdoen van hun bezittingen en van het kleed van Zijn milddadigheid…” “Wij hebben een vastgestelde tijd voor u, o volkeren. Als u faalt u op het aangewezen uur tot God te keren, dan zal Hij u voorzeker krachtig aangrijpen, en u van alle kanten met smartelijke beproevingen treffen…” “Men kan de tekenen van dreigende ontreddering en chaos nu waarnemen, aangezien de bestaande orde betreurenswaardig gebrekkig blijkt te zijn…” “Wij hebben Ons verbonden Uw overwinning op aarde te verzekeren en Onze Zaak boven alle mensen te verheffen, al zou er geen koning worden gevonden die zijn gelaat tot U zou keren.”
Het Verheven Wezen, in Zijn wens de eerste vereisten voor vrede en rust in de wereld, en voor de vooruitgang van haar volkeren te openbaren, schrijft: De tijd zal komen dat men algemeen de gebiedende noodzaak zal beseffen voor het houden van een grote en alle mensen omvattende vergadering. De koningen en heersers der aarde moeten deze bijwonen en, door deelneming aan de beraadslagingen, wegen en middelen beramen die de grondslag zullen leggen voor de grote Wereldvrede onder de mensen. Zulk een vrede eist dat de grote mogendheden, ter wille van de rust onder de volkeren op aarde, besluiten tot volledige overeenstemming te komen. Indien een koning de wapens opneemt tegen een andere, moeten allen eendrachtig opstaan en hem dit beletten.”

Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’llah, blz. 147,148.
Met deze raad openbaarde Bahá’u’lláh de voorwaarden waaronder de collectieve verantwoordelijkheid in deze Dag Gods moet worden uitgeoefend. Enerzijds riep Hij op tot internationale samenwerking en anderzijds waarschuwde Hij de heersers in niet minder duidelijke taal dat voortzetting van strijd hun macht zou vernietigen. Thans zien wij in de geschiedenis van de moderne tijd deze waarschuwing bevestigd door de opkomst van militaire apparaten in alle ontwikkelde landen met een zo grote vernietigende kracht en een zo hoog opgevoerd potentieel van oorlogvoering dat voor geen der partijen de overwinning nog bereikbaar is. “Nu u de Allergrootste Vrede hebt afgewezen, houdt u aan de Kleine Vrede, zodat u mogelijkerwijs uw eigen toestand en die van uw onderdanen enigermate kunt verbeteren…” “Wat de Heer heeft voorgeschreven als de voortreffelijkste remedie en het machtigste werktuig tot genezing van de gehele wereld, is de vereniging van alle volkeren in één universele Zaak, één gemeenschappelijk Geloof. Dit kan op geen andere wijze worden bereikt dan door de kracht van een kundig, een almachtig en bezield Geneesheer.”47

Met de ‘Kleine Vrede’ wordt een politieke eenheid van staten bedoeld, terwijl de ‘Allergrootste Vrede’ een eenheid is op zowel geestelijk als politiek en economisch gebied. “Spoedig zal de huidige orde worden opgerold en een nieuwe in zijn plaats worden uitgespreid.”48

In vroeger tijden kon een regering zich beperken tot wereldse en stoffelijke zaken, maar tegenwoordig vereist het regeren leiderschap, toewijding en geestelijke kennis, hetgeen slechts mogelijk is voor hen die zich tot God hebben gekeerd.

Politieke vrijheid


Ofschoon Bahá’u’lláh die bestuursvorm als het meest ideaal beschouwt waarbij het volk op lokaal, nationaal en internationaal niveau vertegenwoordigd is, leert Hij dat dit alleen mogelijk is, indien de mensen een voldoende graad van individuele en sociale ontwikkeling hebben bereikt. Plotseling zelfbestuur te geven aan een onontwikkeld volk dat wordt beheerst door zelfzucht en in de leiding van openbare zaken geen ervaring heeft, zou rampzalig zijn. Er is niets gevaarlijker dan vrijheid voor hen die niet in staat zijn deze verstandig te gebruiken. Bahá’u’lláh schrijft in de Kitáb-í-Aqdas:
Zie hoe kleingeestig de mensen zijn. Zij vragen om hetgeen hen schaadt en verwerpen hetgeen hen baat. Zij behoren werkelijk tot hen die ver zijn afgedwaald. Wij zien dat sommigen vrijheid wensen en zich daarop beroemen. Zulke mensen verkeren in de diepste onwetendheid.

Vrijheid moet uiteindelijk leiden tot opstand, en niemand kan de vlammen daarvan doven. Aldus waarschuwt u Hij Die de Oordelaar, de Alwetende is. Weet dat het dier de belichaming en het symbool van vrijheid is. Hetgeen de mens betaamt is onderwerping aan die beperkingen die hem beschermen tegen zijn eigen onwetendheid, en die hem behoeden voor het kwaad van de onruststoker. Vrijheid maakt dat de mens de grenzen van welvoeglijkheid overschrijdt en de waardigheid van zijn staat schendt. Hij wordt erdoor verlaagd tot het peil van uiterste ontaarding en verdorvenheid.

Beschouw de mensen als een kudde schapen die een herder nodig heeft voor haar bescherming. Dit is voorzeker de waarheid, de onbetwistbare waarheid. Wij keuren vrijheid onder bepaalde omstandigheden goed, en onthouden er in andere gevallen Onze goedkeuring aan. Wij zijn waarlijk de Alwetende.

Zeg: Ware vrijheid ligt in onderwerping van de mens aan Mijn geboden, hoe weinig u dit ook beseft. Zouden de mensen datgene in acht nemen wat Wij tot hen hebben gezonden uit de Hemel van Openbaring, dan zouden zij voorzeker volmaakte vrijheid deelachtig worden. Gelukkig is de mens die het Plan van God ziet in al wat Hij heeft geopenbaard vanuit de Hemel van Zijn wil die al het geschapene doordringt. Zeg: De vrijheid die u baat is slechts te vinden in volkomen dienstbaarheid aan God, de Eeuwige Waarheid. Al wie die zoetheid heeft geproefd, zal haar voor alle heerschappij in de hemel en op aarde niet willen opgeven.



Kitáb-i-Aqdas, §122 t/m §125.
De goddelijke leringen vormen het hoogste middel voor de verbetering van de toestand van de achtergebleven rassen en naties. Wanneer zowel het volk als de staatslieden deze leringen onderzoeken en aannemen, zullen de naties bevrij worden van hun kluisters.

Gezagdragers en burgers


Bahá’u’lláh verbiedt tirannie en verdrukking in de meest nadrukkelijke bewoordingen. In De Verborgen Woorden schrijft Hij:
O onderdrukkers op aarde!

Trek uw handen af van tirannie, want Ik heb gezworen niemands onrecht te vergeven. Dit is Mijn verbond dat Ik onherroepelijk heb vastgelegd in de bewaarde tafel en met Mijn zegel van heerlijkheid heb bekrachtigd.


Zij, die met het opstellen en uitvoeren van de wetten en bepalingen zijn belast, moeten

… vasthouden aan het koord van beraadslaging en datgene aanvaarden en bekrachtigen wat bevordelijk is voor de veiligheid, voorspoed, rijkdom en rust van het volk. Want zou er enige maatregel anders dan deze worden genomen, zou dat slechts wanorde en onrust tot gevolg kunnen hebben.



Tafelen van Bahá’u’lláh, Tafel van de Wereld.
Het volk evenwel moet de wetten gehoorzamen en trouw zijn aan de rechtvaardige regering. Het moet zich verlaten op methoden van opvoeding, niet op gewelddadigheid, voor verbetering van de toestanden in het land. Bahá’u’lláh zegt:
In elk land waar een van deze mensen woont, moeten zij zich loyaal, eerlijk en oprecht jegens de regering van dat land gedragen.

Tafelen van Bahá’u’lláh, De vijfde Blijde Tijding
O volk van God! Sier uw slapen met het sieraad van betrouwbaarheid en vroomheid. Help dan uw Heer met de heerscharen van voortreffelijke daden en een prijzenswaardig karakter. Wij hebben u onenigheid en conflict verboden in Mijn Boeken en Mijn Geschriften en Mijn Rollen en Mijn Tafelen en hebben daarmee niets anders gewenst dan uw verheffing en vooruitgang.

Tafelen van Bahá’u’lláh, Pracht.

Aanstelling en bevordering


Bij benoemingen moet geschiktheid voor de betrekking de enige maatstaf zijn. Voor deze voornaamste overweging moeten alle andere als leeftijd, sociale of financiële staat, familierelaties of persoonlijke vriendschap wijken. Bahá’u’lláh zegt in de vijfde Ishráq:
Regeringen behoren zich volledig op de hoogte te stellen van de omstandigheden van hen die zij regeren, en behoren hun posities te verlenen overeenkomstig hun verdiensten en talenten. Het is de plicht van iedere heerser en vorst aan deze zaak de grootste aandacht te besteden, opdat de verrader zich niet wederrechtelijk de positie van de getrouwe moge toeëigenen en evenmin de plunderaar moge heersen in plaats van de betrouwbare.

Tafelen van Bahá’u’lláh, Pracht.
Het is gemakkelijk te zien, dat wanneer deze stelregel algemeen wordt aangenomen en gevolgd, de verandering in ons sociale leven verbijsterend zal zijn. Wanneer ieder individu de positie verkrijgt waarvoor hij door zijn talenten en bekwaamheden speciaal geschikt is, zal hij zich met hart en ziel op zijn werk kunnen toeleggen en tot nut van zichzelf en de gehele wereld in zijn beroep uitmunten.

Economische problemen


De bahá’í-leer dringt er in de krachtigste termen op aan de economische verhoudingen tussen arm en rijk te veranderen.

‘Abdu’l-Bahá zegt:


Het regelen van de omstandigheden van de mensen moet van dien aard zijn dat de armoede verdwijnt en dat een ieder, voor zover mogelijk, naar rang en positie, zal delen in gerief en welzijn. Wij zien enerzijds mensen om ons heen die overladen zijn met rijkdom en anderzijds de ongelukkigen die aan alles gebrek hebben; zij die een aantal statige paleizen bezitten en zij die nergens hun hoofd ter ruste kunnen leggen… Deze stand van zaken is verkeerd en moet worden verholpen. Nu moet de remedie wel zorgvuldig ter hand worden genomen. Het kan niet worden geregeld met het tot stand brengen van volkomen gelijkheid tussen de mensen. Gelijkheid is een hersenschim! Het is geheel onuitvoerbaar. Zelfs wanneer er gelijkheid kon worden bereikt, zou deze onbestendig zijn. En zou het bestaan ervan mogelijk zijn, dan zou de gehele ordening van de wereld worden vernietigd. De wet van de orde moet altijd heersen in de mensenwereld. God heeft dit zo verordend bij de schepping van de mens… Evenals een groot leger heeft de mensheid een generaal, kapiteins, onderofficieren en soldaten nodig, ieder met zijn eigen toegewezen taak. Rangorden zijn absoluut noodzakelijk als waarborg voor een ordelijke organisatie. Een leger zou niet alleen uit generaals kunnen bestaan of uit alleen kapiteins, of uit alleen maar soldaten, zonder dat er één is die het gezag voert.

Aangezien sommigen enorm rijk zijn en anderen betreurenswaardig arm, is er zeer zeker een organisatie nodig om deze stand van zaken te controleren en te verbeteren. Het is van belang om rijkdom te beperken, zoals het ook van belang is armoede te beperken. Beide uitersten zijn niet goed… Wanneer wij zien dat men armoede een toestand van verhongering heeft laten bereiken, dan is dit een feilloos teken dat wij ergens tirannie zullen vinden. De mensen moeten zich voor deze kwestie inzetten en niet langer uitstel dulden om toestanden die de ellende van knagende armoede bij een zeer groot aantal mensen teweegbrengen te veranderen.

De rijken moeten van hun overvloed geven, zij moeten hun hart vermurwen, een mededogend begrip koesteren en zich bekommeren om de bedroefden die lijden door gebrek aan de eerste levensbehoeften.

Er moeten speciale wetten worden gemaakt die over deze uitersten van rijkdom en armoede gaan… De regeringen moeten zich houden aan de goddelijke Wet die gelijke rechten verleent aan allen. Dit is de enige manier waarop de betreurenswaardige overtolligheid van grote rijkdom en de erbarmelijke, demoraliserende, vernederende armoede kan worden afgeschaft… Pas als dit wordt gedaan zal aan de Wet van God worden gehoorzaamd.



De Toespraken van ‘Abdu’l-Bahá in Parijs, blz. 170-173.

Openbare financiën


‘Abdu’l-Bahá stelt voor dat elke stad, dorp en district, voor zover mogelijk, binnen zijn eigen gebied verantwoordelijk is voor de inning van belastinggelden en zijn aandeel bijdraagt voor de kosten van het algemene bestuur. Eén der voornaamste bronnen van inkomsten moet een progressieve inkomstenbelasting zijn. Wanneer iemands inkomen niet hoger is dan zijn noodzakelijke uitgaven, zou hij niet belastingplichtig moeten zijn, maar in alle gevallen waar het inkomen de noodzakelijke uitgaven te boven gaat moet belasting worden geheven en wel op progressieve basis.

Indien iemand daarentegen door ziekte, een slechte oogst of andere oorzaken buiten zijn schuld niet in staat is voldoende te verdienen om de noodzakelijke uitgaven voor dat jaar te bestrijden, moet hem uit algemene fondsen het ontbrekende tot onderhoud van hem en zijn gezin worden verstrekt.

Er zullen ook andere bronnen van openbare inkomsten zijn, bijvoorbeeld die welke voortvloeien uit niet-bij-testament vermaakte bezittingen, mijnbouw en vrijwillige bijdragen, terwijl onder de uitgaven zullen vallen toeslagen ter ondersteuning van zieken, wezen, doven, blinden, het onderwijs en de volksgezondheid. Aldus zal voor de welvaart en het welzijn van allen worden gezorgd.

Vrijwillig delen


In een brief aan de Centrale Organisatie voor een Duurzame Vrede, schrijft ‘Abdu’l-Bahá in 1919:
Tot de leringen van Bahá’u’lláh behoort ook het vrijwillig delen van eigendom met andere mensen. Dit vrijwillig delen is beter dan gelijkheid en houdt in dat mensen zichzelf niet moeten verkiezen boven anderen, maar veeleer hun leven en eigendommen moeten opofferen voor anderen. Maar dit moet niet onder dwang worden ingevoerd zodat het een wet wordt waaraan men zich moet houden. Nee, integendeel, men zou zijn eigendom en leven uit eigen beweging moeten opofferen en bereidwillig zijn geld geven aan de armen, net zoals de bahá’ís in Perzië dat onderling doen.

Het Vraagstuk van Universele Vrede, §19.

Werk voor allen


Eén van de belangrijkste voorschriften van Bahá’u’lláh ten opzichte van het economische vraagstuk is, dat allen nuttig werk moeten verrichten. Er mogen geen klaplopers zijn in de sociale bijenkorf, geen volwaardigen die op de gemeenschap parasiteren. Hij zegt:
Op een ieder van u rust de plicht een of ander beroep uit te oefenen, zoals ambachten, handel en dergelijke. Wij hebben het bezig zijn met zulk werk verheven tot de rang van aanbidding tot God, de Ware. Overweeg in uw hart de genade en de zegeningen van God en betuig Hem dank in de avondstond en bij het aanbreken van de dag. Verspil uw tijd niet in luiheid en ledigheid. Houd u bezig met datgene wat uzelf en anderen tot voordeel strekt. Aldus is bevolen in deze Tafel van welks horizon de dagster van wijsheid en uitspraken schitterend schijnt.

In de ogen van God zijn zij de meest verachtelijke mensen die niets doen en bedelen. Houd vast aan het koord van bestaansmiddelen, terwijl u uw volle vertrouwen stelt op God, de Voorziener van alle middelen.



Tafelen van Bahá’u’lláh, Blijde Tijdingen.
Hoeveel energie wordt in de huidige zakenwereld verbruikt in het herroepen en ongedaan maken van de inspanningen van andere mensen, in nutteloze strijd en naijver! En op nog veel schadelijker manieren! Indien allen werken en als alle hoofd- en handenarbeid ten goede komt aan de mensheid, zoals Bahá’u’lláh gebiedt, dan zullen de voorraden die nodig zijn voor een gezond, geriefelijk en groots leven, ruim voldoende zijn voor allen. Er hoeven geen sloppenwijken te zijn, geen gebrek, geen hongersnood, geen industriële slavernij, geen ongezonde arbeid.

De ethiek van rijkdom


Volgens de bahá’í-leer is rijkdom, indien rechtmatig verkregen en op de juiste wijze gebruikt, eervol en prijzenswaardig. Bewezen diensten moeten naar waarde worden beloond. Bahá’u’lláh zegt:
Het volk van Bahá zou geen enkel mens de beloning mogen onthouden die hem toekomt, zou ambachtslieden met eerbied moeten behandelen… Men moet eerlijk spreken en zo een gave waarderen.

Tafelen van Bahá’u’lláh, De vijfde Ṭaráz.
Over rente op geld schrijft Bahá’u’lláh het volgende:

Veel mensen hebben hier behoefte aan. Omdat, als er geen vooruitzicht zou zijn op het verkrijgen van rente, de aangelegenheden der mensen te lijden zouden krijgen van mislukking en ontwrichting. Men kan maar zelden iemand vinden die zoveel consideratie zou tonen tegenover zijn medemens…dat hij hem een lening geeft op welwillende voorwaarden.49 Daarom hebben Wij als teken van genade tegenover de mensen voorgeschreven dat rente over geld behandeld moet worden als andere zakelijke transacties die gebruikelijk zijn onder de mensen. Aldus is het… wettig en juist om rente over geld in rekening te brengen…

Dit is echter een zaak die gematigd en eerlijk toegepast moet worden. Onze Pen van Heerlijkheid heeft zich ervan onthouden, als teken van wijsheid en voor het gemak van de mensen, om vast te stellen wat de grens ervan is. Niettemin sporen Wij de geliefden Gods aan om rechtvaardigheid en eerlijkheid in acht te nemen en datgene te doen wat de vrienden ertoe aanzet om tedere genade en mededogen te betonen tegenover elkaar…

Niettemin is het afhandelen van deze zaken toevertrouwd aan de mannen van het Huis van Gerechtigheid, dat zij ze mogen opleggen overeenkomstig de eisen van de tijd en de ingevingen van wijsheid.



Tafelen van Bahá’u’lláh, Pracht.

Geen industriële slavernij


In de Kitáb-i-Aqdas verbiedt Bahá’u’lláh slavernij en ‘Abdu’l-Bahá heeft verklaard dat niet alleen gewone slavernij, maar ook industriële slavernij in strijd is met de wet van God. Toen hij in 1912 in de Verenigde Staten was, zei hij tegen het Amerikaanse volk:
Tussen 1860 en 1865 verrichtte u een grote daad, u schafte de slavernij af. Maar heden ten dage moet u nog iets veel groters doen: u moet industriële slavernij afschaffen…

De oplossing van het economische probleem zal niet kunnen worden gevonden in het stellen van kapitaal tegenover arbeid en arbeid tegenover kapitaal in strijd en conflict, maar door de vrijwillige houding van ‘goodwill’ aan beide kanten. Dan zal een werkelijke en durende rechtvaardige toestand verzekerd zijn…

Onder de bahá’ís zijn er geen afpersende, inhalige en oneerlijke praktijken, geen opstandige eisen, geen revoluties, onlusten tegen de bestaande regeringen…

Het zal in de toekomst voor de mensen niet mogelijk zijn grote rijkdom door de arbeid van anderen bijeen te garen. De rijke zal vrijwillig delen. Zij zullen hier geleidelijk toe komen, uit zichzelf, uit eigen vrije wil. Het zal nooit geschieden door oorlog en bloedvergieten.



Star of the West, deel VII, nr. 15, blz. 147.
Door vriendelijke beraadslagingen en samenwerking, door billijke medezeggenschap en winstdeling zal het belang van kapitaal en arbeid het beste worden gediend. Het harde wapen van staking en uitsluiting is schadelijk, niet alleen voor de direct getroffen bedrijven, maar ook voor de gemeenschap als geheel. Het is daarom de taak van de regeringen middelen te overwegen ter voorkoming van dergelijke barbaarse methoden om onenigheden te beslechten. ‘Abdu’l-Bahá zei in Dublin, New Hampshire, in 1912:
Nu wil ik u over Gods wet vertellen. Volgens de goddelijke wet moeten de werknemers niet uitsluitend met loon worden betaald. Nee, zij moeten deelgenoten zijn in elk werk. Het vraagstuk van socialisatie is erg moeilijk. Het zal niet worden opgelost door loonstakingen. Alle regeringen ter wereld moeten zich verenigen en een vergadering beleggen, waarvoor de leden zullen worden verkozen uit de parlementen en de edelste mensen van de landen. Deze vergadering moet met gezag en wijsheid te werk gaan, zodat noch de kapitalisten enorme verliezen lijden, noch de arbeiders tekort komen. Met de uiterste gematigdheid moeten zij de wet maken en in het openbaar afkondigen, dat de rechten van de werknemers ten volle moeten worden gehandhaafd. Ook de rechten van de werkgevers moeten worden beschermd. Wanneer een dergelijke algemene wet vrijwillig is aangenomen door beide partijen, moeten alle regeringen in de wereld gezamenlijk stakingen tegengaan, indien deze mochten uitbreken. Anders zullen de stakingen tot veel vernietiging leiden, vooral in Europa. Er zullen verschrikkelijke dingen geschieden.

Deze kwestie zal één van de vele oorzaken voor een algemene Europese oorlog zijn. De eigenaren van mijnen, fabrieken, huizen en landerijen moeten hun inkomsten delen met hun werknemers en een bepaald, redelijk percentage van hun winst geven aan hun arbeiders, zodat de werknemer, buiten zijn loon, een deel van de opbrengst van de fabriek zal ontvangen, opdat hij zich met hart en ziel aan zijn werk kan geven.



Star of the West, deel VIII, nr. 1, blz. 7.

Legaat en erfenis


Bahá’u’lláh zegt, dat iemand vrij moet zijn gedurende zijn leven naar eigen verkiezing over zijn bezit te beschikken en een ieder verplicht is in een testament vast te leggen, wat er na zijn dood met zijn bezittingen moet gebeuren. Indien iemand sterft zonder een testament na te laten, moet de waarde van het bezit worden geschat en verdeeld in vastgestelde verhouding van zeven groepen van erfgenamen, namelijk kinderen, partner, vader, moeder, broers, zusters en leraren, terwijl de grootte van ieders deel geringer wordt naar gelang zijn plaats in de rangorde. Ontbreken er één of meer van deze groepen erfgenamen, dan komt het betreffende erfdeel te vervallen aan de openbare schatkist ten behoeve van de armen, de weduwen en wezen of voor nuttige openbare werken. Indien de overledene geen erfgenamen heeft, vervalt zijn gehele bezit aan de openbare schatkist.

Niets in de wet van Bahá’u’lláh belet iemand zijn hele bezit aan één persoon na te laten als hij dit wil, maar de bahá’ís zullen ongetwijfeld bij het opmaken van hun testament rekening houden met het door Bahá’u’lláh gegeven model voor het geval van niet-testamentair nagelaten bezittingen, waardoor een verdeling van het bezit onder een groter aantal erfgenamen wordt verzekerd.



Gelijkwaardigheid van man en vrouw


Eén van de maatschappelijke beginselen waaraan Bahá’u’lláh grote waarde hecht is dat de vrouw beschouwd moet worden als de gelijke van de man en dezelfde rechten en voorrechten, dezelfde opvoeding en kansen moet genieten.

Algemene leerplicht is volgens Hem het grote middel tot het bewerkstelligen van de emancipatie van de vrouw. Meisjes moeten een even goede opvoeding ontvangen als jongens. In feite is zelfs de opvoeding van de meisjes belangrijker dan die van de jongens, want later zullen deze meisjes moeder worden en als moeder de eersten zijn om de opvoeding van het volgende geslacht te beïnvloeden. Kinderen zijn als tere, jonge twijgen; wanneer de eerste opvoeding goed is, groeien zij recht en indien de opvoeding verkeerd is, groeien zij krom. Tot het einde van hun leven worden zij door de opvoeding in hun jeugd beïnvloed. Hoe belangrijk is het dus dat meisjes goed en verstandig worden opgevoed!

‘Abdu’l-Bahá had volop gelegenheid op zijn reizen naar het Westen de bahá’í-leer betreffende dit onderwerp uit te leggen. Op een bijeenkomst van de ‘Women’s Freedom League’ in Londen in januari 1913 zei hij:
De mensheid lijkt op een vogel met twee vleugels, de ene is mannelijk, de andere vrouwelijk. Tenzij beide vleugels sterk zijn en door één kracht worden bewogen, kan de vogel niet hemelwaarts vliegen. Naar de geest van dit tijdperk moet de vrouw zich ontwikkelen, op alle levensgebieden haar roeping vervullen en de gelijkwaardige van de man worden. Zij moet op gelijke hoogte met de man staan en gelijke rechten genieten. Dit is mijn vurigste bede en één van de grondbeginselen van Bahá’u’lláh.

Sommige geleerden hebben verklaard dat de hersenen van de man meer wegen dan die van de vrouw en voeren dit als een bewijs van de superioriteit van de man aan. Maar wanneer wij om ons heen kijken, zien wij mensen met kleine hoofden, wier hersenen weinig moeten wegen, het grootste begrip en verstand aan de dag leggen en anderen met grote hoofden, wier hersenen zwaar moeten zijn, van alle geest ontbloot. Het gewicht der hersenen is dus geen ware maatstaf voor intelligentie of superioriteit.

Wanneer de man als tweede bewijs van zijn superioriteit verklaart dat vrouwen niet zoveel hebben gepresteerd als de mannen, gebruikt hij armzalige argumenten die de geschiedenis geheel buiten beschouwing laten. Indien deze mannen beter van de geschiedenis op de hoogte waren, zouden zij weten dat er in het verleden prominente vrouwen leefden, die grootse dingen verrichtten en dat er ook heden ten dage vele grote en vooraanstaande vrouwen zijn.
Hier beschreef ‘Abdu’l-Bahá de prestaties van Zenobia en andere grote vrouwen uit het verleden, en hij besloot met het treffende voorbeeld van Maria Magdalena, wier geloof onwankelbaar bleef toen de apostelen twijfelden. Hij vervolgde:
Tot de grote vrouwen uit onze tijd behoort Qurratu’l-‘Ayn50, de dochter van een mohammedaanse priester. Ten tijde van de komst van de Báb toonde zij zulk een geweldige moed en kracht, dat allen die haar hoorden, verwonderd waren. Zij wierp haar sluier af niettegenstaande het eeuwenoude gebruik van de Perzische vrouwen en, ofschoon het als onwelvoeglijk werd beschouwd met mannen te spreken, hield deze heldhaftige vrouw disputen met de geleerdste mannen en versloeg hen in iedere samenkomst. De Perzische regering nam haar gevangen. Zij werd in het openbaar met stenen bekogeld, vervloekt, van stad tot stad verbannen en met de dood bedreigd, maar zij liet nooit haar vastberadenheid varen om voor de vrijheid van haar zusters te werken. Met de grootste heldenmoed verdroeg zij vervolging en lijden, en zelfs in de gevangenis maakte zij bekeerlingen. Tegen een Perzische minister, in wiens huis zij gevangen was gezet, zei zij: “U kunt mij doden zodra u wenst, Maar u kunt de emancipatie van de vrouw niet tegenhouden.” Tenslotte kwam het einde van haar tragische leven; zij werd naar een tuin gebracht en daar gewurgd. Zij droeg echter haar mooiste kleding, alsof zij naar een bruiloftsfeest ging. Met zulk een moed en grootheid van ziel gaf zij haar leven, dat degenen die haar zagen diep ontroerd en bewogen werden. Zij was waarlijk een heldin. Heden ten dage zijn er onder de bahá’ís in Iran vrouwen die eveneens een onverschrokken moed tonen. Sommigen zijn met grote dichterlijke gaven en welsprekendheid begiftigd en houden bezielende toespraken tot grote menigten.

Vrouwen moeten voortgaan zich te ontwikkelen. Zij moeten hun kennis van natuurwetenschappen, letterkunde en geschiedenis uitbreiden ter vervolmaking van de mensheid. Eerlang zullen zij hun rechten verkrijgen. De man zal zien hoe de vrouw met ernst en waardigheid het civiele en politieke leven verbetert, tegen oorlog strijdt en kiesrecht en gelijke kansen eist. Ik verwacht van u dat u voortgaat op alle levensgebieden, dan zult u worden gekroond met de diadeem van eeuwige glorie.



Vrouwen en het nieuwe tijdperk


Wanneer de visie van de vrouw de nodige aandacht krijgt en het de vrouw wordt toegestaan meer invloed uit te oefenen op het sociale beleid, dan kunnen wij grote vooruitgang verwachten in zaken die onder het oude regime van mannelijke overheersing dikwijls op bedroevende wijze werden verwaarloosd – zaken als gezondheidszorg, matigheid, vrede en erkenning van de waarde van het individu.

Verbeteringen in dit opzicht zullen verreikende en weldadige gevolgen hebben. ‘Abdu’l-Bahá zegt:


In het verleden werd de wereld geregeerd door kracht, en de man overheerste de vrouw door krachtiger en strijdlustiger eigenschappen van lichaam en geest. Maar de weegschaal begint reeds over te hellen. De kracht is niet meer doorslaggevend, terwijl een levendige geest, intuïtie en de geestelijke eigenschappen van liefde en dienstbaarheid welke haar sterke zijden zijn, de overhand krijgen. Hierdoor zal het nieuwe tijdperk minder mannelijk zijn en meer doortrokken van vrouwelijke idealen. Of om het nauwkeuriger uit te drukken, het zal een tijdperk worden waarin de mannelijke en vrouwelijke elementen van de beschaving beter in evenwicht zullen zijn.

Star of the West, deel III, nr. 3, blz. 4.

Afschaffing van geweld


Bahá’u’lláh raadt Zijn volgelingen aan de emancipatie van de vrouw, evenals andere veranderingen, zonder geweld in te voeren. Een uitstekend voorbeeld van de bahá’í-methode tot sociale hervorming werd door bahá’í-vrouwen in Iran, Egypte en Syrië gegeven. In deze landen is het de gewoonte voor moslim-vrouwen buitenshuis een sluier over het gelaat te dragen. De Báb leerde, dat in de nieuwe Godsbeschikking de vrouwen van deze hinderlijke belemmering zouden worden bevrjd, maar Bahá’u’lláh adviseert Zijn volgelingen, waar het geen belangrijk zedenvraagstuk betreft, liever de traditionele gewoonten te volgen totdat de mensen meer verlicht zijn, dan aanstoot te geven aan hen onder wie zij leven en nodeloos tegenstand op te wekken. De bahá’í-vrouwen dragen dus geduldig de sluier om niet een storm van fanatieke haat, wrok en tegenstand op te roepen door zich ongesluierd in het openbaar te vertonen, ofschoon zij zeer goed weten dat dit verouderde gebruik voor verlichte mensen onnodig en hinderlijk is. Dit toegeven aan een traditioneel gebruik komt niet voort uit vrees, maar uit het vaste vertrouwen in de macht van opvoeding en in de veranderende en levengevende invloed van ware godsdienst. De bahá’ís in deze streken wijden hun krachten aan de opvoeding van hun kinderen, vooral de meisjes, en aan de verspreiding en groei van de bahá’í-idealen, wel wetend, dat naarmate het nieuwe geestelijke leven groeit en zich onder de mensen verspreidt en ontwikkelt, verouderde gewoonten en vooroordelen één voor één zullen verdwijnen, even natuurlijk en onvermijdelijk als in de lente de schutblaadjes van de knoppen vallen, wanneer bladeren en bloemen in de zon ontluiken.

Opvoeding


Opvoeding – het onderwijzen en leiden van de mensen en het ontwikkelen en oefenen van hun aangeboren begaafdheden – is het hoogste doel geweest van alle heilige profeten sinds het begin van de wereld, en in de bahá’í-leer worden het fundamentele belang en de onbegrensde mogelijkheden van opvoeding in de duidelijkste bewoordingen verkondigd. De leraar is de belangrijkste factor in de beschaving en zijn werk is het hoogste waarnaar de mens kan streven. Opvoeding begint in de moederschoot en is even oneindig als het leven van het individu. Opvoeding is een absolute noodzaak voor een juiste levenswijze en is het fundament van individuele en sociale welvaart. Wanneer de juiste opvoeding algemeen wordt, zal de mensheid veranderen en de wereld zal een paradijs op aarde worden.

Tegenwoordig is een werkelijk goed opgevoed mens een zeer zeldzaam verschijnsel, want bijna iedereen heeft domme vooroordelen, verkeerde idealen, onjuiste opvattingen en slechte gewoonten, die hem van zijn geboorte af zijn bijgebracht. Hoe weinigen leren van hun prilste jeugd af met heel hun hart God lief te hebben en hun leven aan Hem te wijden, het dienen van de mensheid te zien als het hoogste doel van het leven en hun krachten te ontwikkelen tot heil van het algemene welzijn! Toch zijn dit zeer zeker de essentiële beginselen van een goede opvoeding. Het volstampen van de hersenen met kennis van wiskunde, grammatica, aardrijkskunde, talen, enzovoort, heeft betrekkelijk weinig effect bij de vorming van edele en nuttige mensen.


Bahá’u’lláh zegt dat opvoeding algemeen moet zijn:

Elke vader is gehouden zijn zoon en dochter in de kunst van het lezen en schrijven te onderrichten, alsmede in alles wat in de Heilige Tafel is opgetekend. Wanneer iemand zich onttrekt aan hetgeen hem is geboden moeten de Gevolmachtigden zoveel van hem inhouden als voor hun onderricht vereist is indien hij een vermogend man is; zo niet, dan valt de kwestie toe aan het Huis van Gerechtigheid. Waarlijk, Wij hebben het tot een toevluchtsoord voor de armen en behoeftigen gemaakt. Wanneer iemand zijn zoon of de zoon van een ander opvoedt, is het alsof hij een zoon van Mij heeft opgevoed.



Kitáb-i-Aqdas, blz. 47.
Een ieder, man of vrouw, moet een gedeelte van wat hij of zij door handel, landbouw of een ander beroep verdient aan een vertrouwd persoon overhandigen voor de opleiding van en het onderricht aan kinderen, voor dit doel te besteden met medeweten van de Gevolmachtigden van het Huis van Gerechtigheid.

Tafelen van Bahá’u’lláh, Tafel van de Wereld.

Aangeboren karakterverschillen


In de bahá’í-zienswijze is het karakter van het kind niet als een stuk was, dat in elke willekeurige vorm kan worden gekneed naar de wil van de leraar. Integendeel, ieder kind heeft vanaf het begin zijn eigen, door God gegeven karakter en persoonlijkheid, die zich slechts op een bepaalde manier het beste kunnen ontwikkelen en deze manier is voor ieder mens anders. Geen twee mensen hebben precies dezelfde capaciteiten en talenten en de ware opvoeder zal nooit trachten twee karakters tot één en dezelfde vorm te maken. Feitelijk zal hij nooit trachten een karakter in een bepaalde vorm te dwingen. Maar hij zal met respect de ontluikende krachten van de jonge natuur verzorgen, aanmoedigen en beschermen en hun de nodige voeding en steun verlenen. Zijn werk is als het werk van een tuinman die verschillende planten verzorgt. De ene plant houdt van het felle zonlicht, de andere van de koele schaduw, de ene verkiest de waterkant, de andere de dorre heuvel, de ene bloeit het beste op zandgrond en de andere op vette klei. Elk moet naar eigen behoefte worden verzorgd, anders kunnen zijn schoonheden zich nooit volledig ontplooien.
‘Abdu’l-Bahá zegt:

De Profeten erkennen, dat opvoeding een grote invloed heeft op het menselijke geslacht, maar zij verklaren, dat er in oorsprong graduele verschillen zijn in verstand en begrip. Wij zien dat sommige kinderen van dezelfde leeftijd, van hetzelfde land en ras, ja zelfs van hetzelfde gezin onder de leiding van dezelfde leraar in verstand en begrip verschillen. Hoe de schelp ook wordt gecultiveerd (of gepolijst), hij kan nooit een glanzende parel worden. De zwarte steen kan nooit de schitterende edelsteen worden. De doornige cactus kan nooit door cultivering en ontwikkeling de gezegende boom worden. Dat wil zeggen, opvoeding zal de wezenlijke aard van het menselijke juweel niet veranderen, maar zij heeft een buitengewone uitwerking. Door deze doeltreffende kracht zullen alle latente deugden en capaciteiten in de mens tot uiting komen.



Karaktervorming


Van het allergrootste belang in de opvoeding is karaktervorming. Hierin heeft het voorbeeld meer uitwerking dan het voorschrift. Het leven en karakter van de ouders, leraren en kameraadjes van het kind zijn uiterst belangrijke factoren.

Gods profeten zijn de grote opvoeders van de mensheid, en hun raadgevingen en levensgeschiedenis moeten de kindergeest worden ingeprent zodra hij in staat is deze te begrijpen. Vooral de woorden van de hoogste leraar Bahá’u’lláh, Die de grondbeginselen openbaart waarop de beschaving van de toekomst moet worden gebouwd. Hij zegt:


Leer uw kinderen, hetgeen door de Pen van Glorie is geopenbaard. Onderwijs hen, hetgeen uit de hemel van grootheid en macht is nedergedaald. Laat hen de geschriften van de Genadevolle uit het hoofd leren en laat hen deze met de meest welluidende stemmen zingen in de ruimtes van de Mashriqu’l-Adhkár.

Kunst, wetenschap en ambacht


Opvoeding in kunst, wetenschap, ambacht en nuttige beroepen wordt noodzakelijk en belangrijk geacht. Bahá’u’lláh zegt:

Kennis geeft vleugels aan ‘s mensen bestaan en is gelijk een ladder waarlangs men omhoog stijgt. Allen zijn verplicht kennis te vergaren, maar slechts van die wetenschappen die de mensen op aarde ten goede komen en niet van die wetenschappen die beginnen met woorden en eindigen met woorden. De volkeren van de wereld zijn de wetenschappers en de handwerkslieden waarlijk veel verschuldigd. Hiervan getuigt het Moederboek op de dag van Zijn wederkomst. Gelukkig zijn zij die een oor hebben dat hoort. Waarlijk, kennis is een ware schat voor de mens en een bron van heerlijkheid, milddadigheid, vreugde, vervoering, geluk en blijdschap.



Tafelen van Bahá’u’lláh, Schitteringen.

Behandeling van misdadigers


In een gesprek over de juiste methode om misdadigers te behandelen, sprak ‘Abdu’l-Bahá als volgt:

Maar het allerbelangrijkste is, dat de mensen op zo'n manier moeten worden opgevoed…, dat zij het begaan van misdaden zullen vermijden en ervoor zullen terugdeinzen, zodat de misdaad zelf hen als de grootste kastijding, de hoogste veroordeling en kwelling zal voorkomen. Om die reden zullen er geen misdaden worden begaan die straf vereisen…

Als iemand een ander bijvoorbeeld onderdrukt, onrecht aandoet en kwaad berokkent, en de verongelijkte wreekt zich, is dit wraak en laakbaar. Als ‘Amru Zaid oneer aandoet, heeft laatstgenoemde niet het recht om ‘Amru oneer aan te doen; doet hij dat wel, dan is dit wraak en dat is zeer laakbaar. Nee, veeleer moet hij kwaad met goed vergelden en niet alleen vergeven, maar ook zo mogelijk zijn onderdrukker van dienst zijn. Dit gedrag is de mens waardig, want welk voordeel behaalt hij uit wraak? De twee handelingen zijn aan elkaar gelijk; als de ene handeling afkeurenswaardig is, zijn ze beide afkeurenswaardig. Het enige verschil is dat de ene eerst werd gepleegd en de andere later.

Maar de gemeenschap heeft het recht zichzelf te verdedigen en te beschermen; bovendien koestert de gemeenschap geen haat en ook geen vijandige gevoelens jegens de moordenaar; ze zet hem in de gevangenis, of straft hem, alleen ter bescherming en beveiliging van anderen…

Toen Christus dus zei: “Wie u op de rechter wang slaat, keer hem ook de linker toe,” was dat met de bedoeling om de mensen te leren dat zij niet persoonlijk wraak moesten nemen. Hij bedoelde niet dat als een wolf een kudde schapen aanvalt en deze wil verscheuren, de wolf daartoe moet worden aangemoedigd. Nee, indien Christus geweten had dat een wolf de kudde was binnengedrongen en op het punt stond de schapen te verscheuren, zou Hij dat zeer zeker voorkomen hebben…

De grondwet van de gemeenschappen berust op gerechtigheid… Wat Christus dus bedoelde met vergiffenis en kwijtschelding is niet dat, als naties u aanvallen, uw huizen in brand steken, uw goederen plunderen, uw vrouw, kinderen en familieleden aanvallen en uw eer schenden, u in aanwezigheid van deze tirannieke vijanden onderdanig moet zijn en hen moet toestaan al hun wreedheden en onderdrukkingen te begaan. Nee, de woorden van Christus hebben betrekking op het gedrag van twee mensen jegens elkaar; als de ene persoon de andere aanvalt, moet de gewonde hem vergeven. Maar de gemeenschappen moeten de rechten van de mens beschermen…

Er moet nog één ding gezegd worden: en wel dat de gemeenschappen dag en nacht bezig zijn met het ontwerpen van strafwetten en met het in gereedheid brengen en organiseren van strafwerktuigen en -middelen. Zij bouwen gevangenissen, maken ketenen en boeien, brengen ballings- en verbanningsoorden in gereedheid, bedenken verschillende soorten ontberingen en folteringen en denken met deze middelen misdadigers discipline bij te brengen, terwijl ze daarentegen in werkelijkheid zedenverwildering en vervorming van het karakter veroorzaken. De gemeenschap moet er in tegendeel dag en nacht naar streven om met de meeste ijver en inspanning de opvoeding van mensen tot stand te brengen, waardoor zij van dag tot dag vooruitgaan in kennis en wetenschap, deugden verwerven, zich goede zeden eigen maken en ondeugden vermijden, opdat zich geen misdaden zullen voordoen.

Beantwoorde Vragen, hoofdstuk 57.

Invloed van de pers


Het belang van de pers als middel tot verspreiding van kennis en tot opvoeding van de mensen, en zijn invloed op de beschaving bij een juist gebruik, wordt door Bahá’u’lláh ten volle erkend. Hij schrijft:
In deze Dag worden de geheimen van de aarde voor de ogen van de mensen blootgelegd. De bladzijden van snelverschijnende nieuwsbladen zijn werkelijk de spiegel van de wereld. Zij weerspiegelen de daden en bezigheden van verschillende volkeren en geslachten. Zij weerspiegelen ze en maken ze tevens bekend. Zij zijn een spiegel die begiftigd is met gehoor, gezicht en spraak. Dit is een verbazingwekkend en machtig fenomeen. De schrijvers daarvan dienen evenwel gezuiverd te zijn van de aandriften van boze hartstochten en begeerten, en getooid te zijn met het gewaad van rechtvaardigheid en gerechtigheid. Zij behoren zoveel mogelijk de situatie te onderzoeken, zich van de feiten te vergewissen en ze daarna op schrift te stellen.

Wat deze Verguisde betreft, zijn de meeste dingen die in de kranten zijn geschreven van waarheid verstoken. Eerlijk spreken en waarheidlievendheid worden, vanwege hun verheven rang en plaats, beschouwd als een zon die schijnt boven de horizon van kennis.



Tafelen van Bahá’u’lláh, Het zesde Ṭaráz.
1   ...   6   7   8   9   10   11   12   13   ...   17


Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©atelim.com 2016
rəhbərliyinə müraciət