Ana səhifə

J. E. Esslemont Bahá’u’lláh en het Nieuwe Tijdperk


Yüklə 0.88 Mb.
səhifə12/17
tarix27.06.2016
ölçüsü0.88 Mb.
1   ...   9   10   11   12   13   14   15   16   17

Hoofdstuk 11



Verschillende verordeningen en leringen

Weet, dat in elk tijdperk en iedere beschikking alle goddelijke verordeningen worden veranderd en gewijzigd overeenkomstig de eisen des tijds, behalve de wet van de liefde, welke voortdurend vloeit gelijk een bron en nooit aan verandering onderhevig is.

Bahá’u’lláh.

Het kloosterleven


Bahá’u’lláh verbiedt Zijn volgelingen, evenals Mohammed voor Hem deed, een kloosterleven te leiden. In de brief aan de geestelijkheid lezen wij:
O schare van monniken! Zonder u niet af in kerken en kloosters. Kom tevoorschijn met Mijn welgevallen en houd u bezig met die dingen die uw ziel en de zielen der mensen tot nut zijn …

Treed in het huwelijk, opdat er na u een ander in uw plaats mag opstaan. Wij hebben u trouweloze daden verboden en niet dat wat uw trouw zal aantonen. Hebt u zich vastgeklemd aan de normen die door uzelf zijn vastgesteld en de normen van God verworpen? Vrees God en behoor niet tot de dwazen. Als het niet de mens was, wie zou dan op Mijn aarde melding maken van Mij, en hoe zouden Mijn eigenschappen en Mijn Naam geopenbaard worden? Overdenk dit, en behoor niet tot hen die een sluier voor de ogen hebben en in diepe slaap zijn. Hij die niet huwde (Jezus) vond geen plaats om te wonen of het hoofd neer te leggen door dat wat de handen van de trouwelozen hadden gedaan. Zijn heiligheid bestaat niet uit hetgeen u gelooft of u inbeeldt, maar veeleer uit hetgeen Wij bezitten. Vraag, dat u Zijn rang mag begrijpen welke verheven is boven de fantasieën van alle bewoners van de aarde. Gezegend zijn zij die dit waarnemen.



Proclamatie van Bahá’u’lláh.

Lijkt het niet vreemd dat christelijke geloofsgemeenschappen het kloosterleven en het celibaat voor de beroepsgeestelijken hebben ingesteld, terwijl ze toch wisten, dat Christus getrouwde mannen tot zijn discipelen koos en Hijzelf en Zijn apostelen een werkzaam en weldoend leven leidden in nauw en vertrouwelijk contact met de mensen?


In de Koran kunnen wij lezen:

Wij lieten Jezus, de zoon van Maria daarna volgen en gaven hem het Evangelie. En Wij legden mededogen en barmhartigheid in de harten van hen die Hem volgden en ook monnikschap dat zij uitgevonden hebben. Wij hadden het hun niet voorgeschreven, maar het kwam voort uit hun streven naar Gods welbehagen.



Koran, 57:27.
Welke rechtvaardiging er voor het kloosterleven in de oude tijd en onder vroegere omstandigheden ook mag zijn geweest, Bahá’u’lláh verklaart dat een dergelijke rechtvaardiging niet meer geldt en inderdaad moet het onttrekken van een groot aantal van de meest godvruchtige en godvrezende mensen aan het leven in de gemeenschap en aan de plichten en verantwoordelijkheden van het ouderschap uiteindelijk leiden tot de geestelijke verarming van het ras.

Huwelijk


De bahá’í-leer beveelt monogamie aan en Bahá’u’lláh maakt het huwelijk afhankelijk van de toestemming van beide partijen en van hun ouders. Hij zegt in de Kitáb-i-Aqdas:
In de Bayán58 is bepaald dat een huwelijk afhankelijk is van de instemming van beide partijen. Vanuit Ons verlangen liefde, eenheid en harmonie onder Onze dienaren te vestigen, hebben Wij de toestemming van de ouders als voorwaarde gesteld, wanneer de wens van het paar eenmaal bekend is, opdat er geen vijandigheid en haat tussen hen ontstaat.

Kitáb-i-Aqdas, § 65.
‘Abdu’l-Bahá schreef aan iemand die hem hierover een vraag stelde:

Aangaande de kwestie van het huwelijk volgens de wet van God: U moet eerst iemand uitkiezen, en dan hangt het af van de toestemming van de vader en de moeder. Voordat u uw keuze hebt bepaald hebben zij geen recht op inmenging.



Selections from the Writings of ‘Abdu’l-Bahá, blz. 118.
‘Abdu’l-Bahá zegt, dat als gevolg van deze voorzorgsmaatregel van Bahá’u’lláh de gespannen verhoudingen tussen aangetrouwde familieleden, die in christelijke en islamitische landen spreekwoordelijk zijn geworden, onder de bahá’ís bijna onbekend zijn, terwijl ook echtscheiding zeer zelden voorkomt. Hij schrijft over het huwelijk:
Het bahá’í-huwelijk is harmonie en diepe genegenheid tussen beide betrokkenen. Zij moeten evenwel zeer zorgvuldig te werk gaan en elkaars karakter leren kennen. Deze eeuwige verbintenis moet worden vastgelegd door een krachtige overeenkomst en het oogmerk ervan moet zijn het aankweken van harmonie, kameraadschap en eenheid, teneinde eeuwigdurend leven te verkrijgen…

In een waar bahá’í-huwelijk moeten de betrokkenen zowel geestelijk als lichamelijk volledig verenigd worden, zodat zij in alle werelden van God een eeuwige verbintenis zullen vormen en elkaars geestelijk leven zullen ontwikkelen. Dit is het bahá’í-huwelijk.



Bahá’í World Faith, blz. 372.
De bahá’í-huwelijksceremonie is zeer eenvoudig, de enige vereiste is dat zowel de bruidegom als de bruid, in aanwezigheid van tenminste twee getuigen, zeggen: “Wij zullen waarlijk allen verblijven bij de wil van God.”

Echtscheiding


Zowel ten aanzien van echtscheiding als van het huwelijk wisselden de aanwijzingen van de Profeten al naar gelang de omstandigheden in de verschillende tijdperken. ‘Abdu’l-Bahá verklaart de bahá’í-leringen ten aanzien van echtscheiding als volgt:
De vrienden (bahá’ís) moeten zich strikt van echtscheiding onthouden, tenzij er zich iets voordoet dat hen dwingt te scheiden wegens wederzijdse afkeer; in dat geval mogen zij met voorkennis van de Geestelijke Raad tot echtscheiding besluiten. Zij moeten dan geduldig zijn en een vol jaar wachten. Indien gedurende dit jaar de harmonie tussen hen niet is hersteld, mag hun echtscheiding worden uitgesproken… Het fundament van Gods Koninkrijk berust op harmonie en liefde, eenheid, een goede verhouding en eensgezindheid, niet op onenigheid, vooral niet tussen man en vrouw. Degene die de oorzaak van echtscheiding wordt, zal zonder twijfel in grote moeilijkheden geraken, het slachtoffer worden van groot onheil en diepe wroeging hebben.

Tafel aan de bahá’ís van Amerika.


Wat betreft echtscheiding zullen de bahá’ís, evenals in andere aangelegenheden, niet slechts onderworpen zijn aan de bahá’í-leer, maar ook aan de wetten van het land waarin zij leven.

De bahá’í-kalender


Onder verschillende volkeren en op verschillende tijden zijn voor de tijdrekening en het bepalen van data vele verschillende methoden gevolgd en nog dagelijks worden vele verschillende kalenders gebruikt, bijvoorbeeld de Gregoriaanse in West-Europa, de Juliaanse in vele landen van Oost-Europa, de Hebreeuwse onder de joden en de Islamitische onder de moslims.

De Báb onderstreepte het belang van de Godsbeschikking die Hij kwam aankondigen, door een nieuwe kalender in te voeren waarin, evenals in de Gregoriaanse kalender, de maanmaand werd afgeschaft en het zonnejaar aangenomen.

Het bahá’í-jaar bestaat uit 19 maanden, van elk 19 dagen (totaal 361 dagen) plus enkele schrikkeldagen (vier in een gewoon en vijf in een schrikkeljaar) tussen de achttiende en negentiende maand, teneinde de kalender aan het zonnejaar aan te passen. De Báb noemde de maanden naar de eigenschappen en hoedanigheden van God. Het bahá’í-nieuwjaar is, evenals het oude Perzische nieuwjaar, astronomisch bepaald en begint met het lentepunt (normaal gesproken op 21 maart). Het bahá’í-tijdperk vangt aan in het jaar van de verkondiging van de Báb (1844 A.D. of 1260 A.H.).

In de niet al te verre toekomst zal het noodzakelijk zijn, dat alle volkeren van de wereld één gemeenschappelijke kalender aannemen.



Daarom lijkt het juist, dat het nieuwe tijdperk van eenheid een nieuwe kalender heeft, die vrij is van de bezwaren en associaties die iedere oude kalender onacceptabel maakt voor grote groepen van de wereldbevolking en het is moeilijk een andere tijdrekening te vinden die eenvoudiger en gemakkelijker is dan die van de Báb.
De maanden van de bahá’í-kalender zijn:








Arabisch

Nederlands

Eerste dag





1

Bahá

Pracht

21

maart




2

Jalál

Heerlijkheid

9

april




3

Jamál

Schoonheid

28

april




4

‘Aẓamat

Grootheid

17

mei




5

Núr

Licht

5

juni




6

Raḥmat

Genade

24

juni




7

Kalimát

Woorden

13

Juli




8

Kamál

Volmaaktheid

1

augustus




9

Asmá’

Namen

20

augustus




10

‘Izzat

Macht

8

september




11

Mashíyyat

Wil

27

septemter




12

‘Ilm

Kennis

16

oktober




13

Qudrat

Kracht

4

november




14

Qawl

Spraak

23

november




15

Masá’il

Vragen

12

december




16

Sharaf

Eer

31

december




17

Sulṭán

Soevereiniteit

19

januari




18

Mulk

Heerschappij

7

februari







Ayyám-i-Há

schrikkeldagen

26 februari t/m 1 maart




19

‘Alá’

Verhevenheid

2

maart


Geestelijke Raden


Voordat ‘Abdu’l-Bahá zijn zending in de wereld beëindigde, had hij de grondslag gelegd voor de ontwikkeling van het in Bahá’u’lláh’s Geschriften vastgelegde bestuursstelsel. Om aan te tonen hoe belangrijk de Geestelijke Raad als instelling is, schreef ‘Abdu’l-Bahá eens over een bepaalde vertaling, dat deze eerst door de Geestelijke Raad van Caïro moest worden goedgekeurd voordat hij mocht worden gepubliceerd, ofschoon hijzelf de tekst had nagezien en verbeterd.

Met de Geestelijke Raad wordt bedoeld het bestuurslichaam, bestaande uit negen personen, dat jaarlijks door iedere Bahá’í-gemeenschap wordt gekozen en dat bekleed is met het gezag om in alle aangelegenheden van gezamenlijke actie te beslissen namens de gemeenschap. Deze benaming is een tijdelijke, want Geestelijke Raden zullen in de toekomst Huizen van Gerechtigheid worden genoemd.

In tegenstelling tot de kerkelijke organisaties vormen deze bahá’í-lichamen eerder sociale dan kerkelijke instellingen. Dat wil zeggen, zij passen de wet van consultatie toe op alle kwesties en moeilijkheden die zich onder bahá’ís kunnen voordoen, op wie een beroep wordt gedaan deze problemen niet voor te leggen aan de civiele rechtbank, en zij trachten de eenheid en gerechtigheid te bevorderen in de gemeenschap. De Geestelijke Raad is op geen enkele wijze met een priester of geestelijke te vergelijken, maar is verantwoordelijk voor de naleving van de leringen, het aansporen tot actief dienen, het beleggen van bijeenkomsten, het handhaven van de eenheid, het beheren van bahá’í-eigendommen voor de gemeenschap die hij vertegenwoordigt bij externe betrekkingen en in het contact met andere bahá’í-gemeenschappen.

De aard van de Geestelijk Raad, zowel plaatselijke als nationaal, is uitvoeriger beschreven in het deel over het Testament van ‘Abdu’l-Bahá in het laatste hoofdstuk, maar zijn algemene taken zijn door Shoghi Effendi als volgt gedefinieerd:


Het onderricht, de leiding hiervan, de financiële middelen, de uitbreiding en consolidatie, hoewel van essentieel belang voor het Geloof, vormen geenszins de enige vraagstukken die de volle aandacht van deze Raden vragen. Een nauwkeurige bestudering van de Geschriften van Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá zal aantonen, dat er nog andere en voor het Geloof niet minder belangrijke plichten rusten op de gekozen vertegenwoordigers van de vrienden in iedere plaats.

Het is hun plicht nauwlettend en voorzichtig, verstandig en waakzaam te zijn en te allen tijde de tempel van het Geloof te beschermen tegen de pijlen van de onruststoker en de verwoede aanval van de vijand.

Zij moeten trachten vriendschap en eendracht onder de vrienden te bevorderen, ieder spoor van wantrouwen, verkoeling en vervreemding uit de harten te bannen en in plaats daarvan een actieve en oprechte samenwerking in dienst van het Geloof te verzekeren.

Zij moeten hun uiterste best doen te allen tijde hulp te bieden aan de armen, de zieken, de invaliden, de weduwen en wezen ongeacht huidskleur, sociale status of geloof.

Zij moeten met alle hun ten dienste staande middelen de stoffelijke en geestelijke voorlichting en opvoeding van de jongeren bevorderen, evenals de middelen voor kinderopvoeding, en waar mogelijk bahá’í-onderwijsinstellingen oprichten, waarvan zij de werkzaamheden organiseren en controleren en de beste middelen tot hun groei en ontwikkeling verschaffen…

Zij zijn belast met de zorg voor de regelmatige samenkomsten van de vrienden, de feesten en herdenkingsdagen, evenals voor de bijeenkomsten die speciaal bestemd zijn om de sociale, intellectuele en geestelijke belangen van hun medemensen te dienen en te bevorderen.

Zij moeten, nu het Geloof nog in zijn kinderschoenen staat, toezicht houden op alle bahá’í-publicaties en -vertalingen en in het algemeen zorg dragen voor een waardige en nauwkeurige presentatie van alle bahá’í-literatuur en de verspreiding ervan onder het grote publiek.
De mogelijkheden die in de bahá’í-instellingen besloten liggen, kunnen slechts naar waarde worden geschat, indien men beseft hoe snel de moderne beschaving in verval raakt door gebrek aan die geestelijke kracht, die als enige het noodzakelijke bewustzijn van verantwoordelijkheid en nederigheid aan de leiders kan geven en van trouw aan de individuele leden van de maatschappij.

Bahá’í-feesten, gedenkdagen en de Vasten


  • Feest van Naw-Rúz (Bahá’í-nieuwjaar), 21 maart.

  • Feest van Riḍván (Verkondiging van Bahá’u’lláh), 21 april – 2 mei.

  • Verkondiging van de Báb, 23 mei.59

  • Hemelvaart van Bahá’u’lláh, 29 mei.

  • Martelaarschap van de Báb, 9 juli.

  • Geboortedag van de Báb, 20 oktober.

  • Geboortedag van Bahá’u’lláh, 12 november.

  • Dag van het Verbond, 26 november.

  • Overlijden van ‘Abdu’l-Bahá, 28 november.

  • Vastentijd, negentien dagen, beginnend op 2 maart.



Feesten


De vreugde die het Bahá’í-geloof kenmerkt, komt tot uiting in talrijke feesten en herdenkingsdagen verspreid over het hele jaar.

In een toespraak op het Naw-Rúz-feest te Alexandrië in Egypte in 1912, heeft ‘Abdu’l-Bahá gezegd:


In elk tijdperk en iedere openbaring zijn er in de heilige wetten van God gewijde feesten, herdenkingsdagen en rustdagen. Op zulke dagen moeten alle soorten bezigheden in de handel, industrie, landbouw, enzovoort, worden opgeschort.

Allen moeten zich met elkaar verheugen, openbare bijeenkomsten houden en als een ware eensgezinde gemeenschap worden, opdat het nationale een-zijn, de eenheid en harmonie in aller ogen tot uiting kan komen.

Aangezien het een gewijde dag is, mag hij niet worden verwaarloosd, noch onbenut blijven door hem te gebruiken om louter genoegens na te jagen.

Op zulke dagen moeten instellingen worden gevestigd die van blijvend nut en blijvende waarde voor de mensen zijn.

Heden ten dage is niets zo belangrijk en vruchtdragend als het geven van leiding aan de mensen. De vrienden van God moeten op zo’n dag tastbare filantropische en geestelijke sporen nalaten die de gehele mensheid ten goede komen en niet alleen de bahá’ís. In deze wonderbaarlijke Godsbeschikking moet menslievendheid zich zonder uitzondering uitstrekken over de gehele mensheid, omdat het een manifestatie van de barmhartigheid Gods is. Ik hoop daarom, dat elk van de vrienden van God mag worden als de genade van God voor de gehele mensheid.
De feesten van Naw-Rúz (nieuwjaar) en Riḍván, de geboortedag van de Báb en van Bahá’u’lláh en de dag van de Verkondiging van de Báb (deze is tegelijk de geboortedag van ‘Abdu’l-Bahá) zijn voor de bahá’ís belangrijke en vreugdevolle dagen van het jaar. In Perzië worden zij gevierd met picknicks of feestelijke samenkomsten, waarop door de aanwezigen wordt gemusiceerd, uit de geschriften wordt gedeclameerd en korte toepasselijke toespraken worden gehouden. De schrikkeldagen tussen de 18de en 19de maand (van 26 februari tot en met 1 maart) zijn in het bijzonder gewijd aan het gastvrije onthaal van vrienden, het geven van geschenken, het verzorgen van armen en zieken, enzovoorts.

Het martelaarschap van de Báb en het overlijden van Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá worden op plechtige wijze herdacht door passende samenkomsten met toespraken, gebed en het lezen uit de Geschriften.



De Vasten


De negentiende maand, onmiddellijk volgend op de gastvrije schrikkeldagen, is de vastenmaand. Gedurende negentien dagen bestaat het vasten uit het zich onthouden van eten en drinken tussen zonsopgang en zonsondergang. Aangezien de vastenmaand eindigt op het lentepunt in maart, valt de vasten steeds in hetzelfde seizoen, namelijk in de lente op het noordelijk en in de herfst op het zuidelijk halfrond. Dus nooit in de extreme hitte van de zomer of in de strenge koude van de winter, wanneer het voor het lichaam een te grote ontbering zou kunnen zijn. Bovendien is in dit seizoen de tijd tussen zonsopgang en ondergang vrijwel over het gehele bewoonbare gedeelte der aarde gelijk, namelijk van ongeveer 6 uur in de ochtend tot 6 uur in de avond. De vasten is niet verplicht voor kinderen en zieken, noch voor hen die op reis zijn of te oud of te zwak (met inbegrip van vrouwen die een kind verwachten of aan de borst hebben).

Er zijn sterke aanwijzingen dat een periodiek vasten zoals in de bahá’í-leer is voorgeschreven, een heilzame maatregel van fysieke hygiëne is. Maar evenals de ware betekenis van het bahá’í-feest niet ligt in het gebruik van stoffelijk voedsel, maar in het gedenken van God, hetgeen ons geestelijk voedsel is, evenzo ligt de ware betekenis van de bahá’í-vasten niet in het zich onthouden van stoffelijk voedsel, hoewel dit kan helpen het lichaam te zuiveren, maar in het zich onthouden van lichamelijke begeerten en verlangens en in het afstand doen van alles buiten God. ‘Abdu’l-Bahá zegt:


Vasten is een symbool. Vasten betekent het zich onthouden van begeerten. Het fysieke vasten is een symbool voor die onthouding en zet ons tot nadenken, hetgeen betekent dat als iemand zich van fysieke begeerten onthoudt, hij zich ook van zelfzuchtige begeerten en verlangens onthoudt. Maar onthouding van voedsel op zichzelf heeft geen invloed op de geest. Het is alleen maar een symbool, een waarschuwing. Anders heeft het geen betekenis. Vasten voor dat doel betekent niet, dat wij ons geheel onthouden van voedsel. De gulden regel met betrekking tot voedsel is, dat wij er niet te veel, maar ook niet te weinig van nemen. Matigheid is noodzakelijk. Er is een sekte in India die in extreme vorm aan onthouding doet en geleidelijk de hoeveelheid voedsel vermindert, totdat men van bijna niets leeft. Maar de verstandelijke vermogens lijden daaronder. Een mens is niet in staat God met fysieke en verstandelijke vermogens te dienen als hij is verzwakt door gebrek aan voedsel. Hij kan niet helder denken.

Aangehaald in The Fortnightly Review, juni 1911.



Bijeenkomsten


΄Abdu'l-Bahá hecht het grootste gewicht aan regelmatige samenkomsten van de gelovigen om gezamenlijk God te aanbidden, voor het uitleggen en bestuderen van de leringen en het beraadslagen over de groei van het Geloof. In een van zijn Tafelen zegt hij:
Het is Gods bedoeling dat in het westen eenheid en harmonie dag aan dag onder de vrienden van God en de dienaressen van de Barmhartige zullen toenemen. Pas als dit wordt verwezenlijkt, zal er in ieder opzicht vooruitgang worden geboekt. En voor de eenheid en de harmonie van allen zijn geestelijke bijeenkomsten het beste middel. Deze kwestie is heel belangrijk en trekt als een magneet goddelijke bekrachtigingen aan.
In de geestelijke bijeenkomsten van de bahá’ís moeten twistgesprekken en discussies over politieke of wereldse aangelegenheden worden vermeden. Het enige doel van de gelovigen moet zijn de goddelijke waarheid te onderwijzen en te leren, hun harten voor de goddelijke liefde te openen, volmaakte gehoorzaamheid aan de goddelijke wil te bereiken en de komst van het Koninkrijk Gods te bevorderen.
‘Abdu’l-Bahá heeft in een rede in New-York in 1912 gezegd:

Het is mijn hoop dat de vergaderingen van de Bahá’í Raad in New York als een ontmoeting met de hemelse heerscharen zal worden. Wanneer u bijeenkomt moet u het licht van het hemels Koninkrijk reflecteren. Laat uw harten als spiegels zijn, waarin de stralen van de Zon der Waarheid zichtbaar zijn. Ieder hart moet een telegraafstation worden – één draad verbonden met de ziel, de andere met de hemelse heerscharen – zodat inspiratie uit het Koninkrijk van Abhá kan neerdalen en wezenlijke vraagstukken worden besproken. Dan zullen meningen overeenstemmen met de waarheid; dag aan dag zal er vooruitgang zijn en de bijeenkomsten zullen stralender en geestelijker worden. Het bereiken hiervan wordt bepaald door eenheid en overeenstemming. Hoe groter de liefde en overeenstemming, hoe meer goddelijke bevestiging en bijstand van de Gezegende Volmaaktheid komt.


In een van zijn Tafelen zegt hij:

In deze bijeenkomsten moeten er geen onbeduidende gesprekken worden gevoerd. Het samenzijn kan zich beter bepalen tot het lezen en reciteren van de heilige Woorden, en tot het bespreken van zaken die verband houden met de Zaak van God, waarbij bijvoorbeeld onweerlegbare bewijzen en betogen en de Geschriften van de Meestgeliefde van de mensheid worden uiteengezet. Degenen die op deze bijeenkomsten verschijnen moeten zich eerst tooien in vlekkeloze kleding, het gelaat naar het ‘Abhá-koninkrijk keren, en dan deemoedig en nederig binnentreden. Tijdens het lezen uit de Geschriften moet men volkomen stilte betrachten. Als iemand iets wenst te zeggen, moet hij dat in alle nederigheid en in nauwkeurige en welsprekende bewoordingen doen.



Het Negentiendaagsfeest


Met de ontwikkeling van het bahá’í-bestuursstelsel, sinds het verscheiden van ‘Abdu’l-Bahá, is het Negentiendaagsfeest, dat op de eerste dag van iedere bahá’í-maand wordt gehouden, een steeds belangrijker plaats in het leven van de bahá’ís gaan innemen, daar het niet alleen dient voor het gemeenschappelijke gebed en het lezen uit de heilige Geschriften, maar ook voor het gezamenlijk consulteren over de lopende bahá’í-zaken en voor de versterking van het onderlinge contact met de vrienden. Op dit feest brengt de Geestelijke Raad verslag uit aan de gemeenschap en nodigt allen uit tot het bespreken van plannen en tot het doen van voorstellen voor nieuwe en betere methoden voor verbreiding van het Geloof.

Mashriqu’l-Adhkár60 – Huis van Aanbidding


Bahá’u’lláh schreef voor dat Zijn volgelingen in alle landen en steden tempels moeten bouwen. Aan deze tempels gaf Hij de naam Mashriqu’l-Adhkár hetgeen ‘Dageraadsplaats van Gods lof’ betekent. De Mashriqu’l-Adhkár moet een negenzijdig gebouw zijn met een koepelvormig dak, zo mooi mogelijk in ontwerp en uitvoering. Hij moet geplaatst worden in een grote tuin, verfraaid met fonteinen, bomen en bloemen en omringd zijn door een aantal bijgebouwen, bestemd voor onderwijs en liefdadige en sociale doeleinden, zodat de aanbidding van God in de tempel steeds nauw verbonden is met eerbiedige vreugde in de schoonheid van de natuur en de kunst, en met het praktische werk voor de verbetering van sociale toestanden.61

Tot op heden hebben de bahá’ís in Perzië geen toestemming om tempels voor openbare aanbidding te bouwen. Daarom werd de eerste grote Mashriqu’l-Adhkár in Asjchabad62 in Rusland gebouwd. ‘Abdu’l-Bahá heeft gedurende zijn bezoek aan Amerika in 1912 de grond voor de tweede bahá’í-tempel ingewijd aan de oever van het Michiganmeer, enkele kilometers ten noorden van Chicago.63

Over deze ‘Moedertempel’ in het Westen schreef ‘Abdu’l-Bahá in één van zijn Tafelen als volgt:
Ere zij God, dat op dit ogenblik uit ieder land van de wereld voortdurend bijdragen naar draagkracht worden gezonden voor het fonds van de Mashriqu’l-Adhkár in Amerika… Vanaf Adams tijd tot nu toe is geen mens er ooit getuige van geweest dat uit het verst verwijderde land in Azië bijdragen naar Amerika werden gestuurd. Dit komt door de macht van het Verbond Gods. Voorwaar, dit is een reden tot verbazing voor nadenkende mensen. Het is te hopen dat de gelovigen in God zich grootmoedig mogen betonen en een grote som voor de bouw bijeenbrengen… Ik wil dat iedereen vrij wordt gelaten naar eigen wens te handelen. Indien iemand geld aan andere dingen wenst te besteden, laat hem dit doen. Kom op geen enkele wijze tussenbeide, maar wees verzekerd dat in deze tijd het belangrijkste is het bouwen van de Mashriqu’l-Adhkár…

Het geheim van het gebouw is groot en kan nog niet worden ontsluierd, doch zijn oprichting is het belangrijkste werk van deze tijd. De Mashriqu’l-Adhkár heeft belangrijke bijgebouwen, die tot de voornaamste fundamenten moeten worden gerekend. Deze zijn: een school voor weeskinderen, een ziekenhuis met apotheek voor de armen, een tehuis voor gebrekkigen, een school voor hoger wetenschappelijk onderwijs en een hospitium. In iedere stad moet een grote tempel naar dit voorschrift worden opgericht. In de Mashriqu’l-Adhkár zullen iedere morgen diensten worden gehouden. Er zal geen orgel in de tempel zijn en het zingen van de gebeden en de koorzang zullen niet worden begeleid. In nabije gebouwen zullen hoogtijdagen, diensten, congressen, openbare bijeenkomsten en geestelijke vergaderingen plaatsvinden. Open de poorten van de tempel voor de gehele wereld.



Wanneer deze instellingen, school, ziekenhuis, hospitium en tehuis voor ongeneeslijk zieken, universiteit en andere liefdadige instellingen zijn gebouwd, zullen de deuren wijd worden geopend voor alle volkeren en godsdiensten. Er zal geen enkel onderscheid worden gemaakt. Liefdadigheid zal worden betoond ongeacht huidskleur of ras. De tempeldeuren zullen wijd worden opengezet voor de mensheid. Geen enkel vooroordeel, maar liefde voor allen. Het hoofdgebouw zal gewijd zijn aan gebed en aanbidding. Op deze wijze nu zal godsdienst met wetenschap overeenstemmen en zal wetenschap de dienares van de godsdienst worden, waardoor beide hun stoffelijke en geestelijke gaven over de gehele mensheid zullen uitstorten.

Het leven na de dood


Bahá’u’lláh leert ons dat het leven op aarde slechts de embryonale fase van ons bestaan is en dat wanneer de ziel zich losmaakt van het lichaam deze opnieuw geboren wordt, waardoor de menselijke geest een voller en vrijer leven binnentreedt. Hij schrijft:
Weet waarlijk, dat de ziel na gescheiden te zijn van het lichaam zich verder ontwikkelt tot zij de nabijheid van God bereikt, in een staat en toestand die noch het verloop van jaren en eeuwen, noch de veranderingen en wisselvalligheden van deze wereld kunnen wijzigen. De ziel zal voortbestaan zolang het Koninkrijk van God, Zijn soevereiniteit, Zijn heerschappij en macht duren. Zij zal de tekenen en eigenschappen van God manifesteren en Zijn goedertierenheid en milddadigheid openbaren. De beweging van Mijn pen stokt, wanneer zij tracht een passende beschrijving te geven van de verhevenheid en heerlijkheid van zulk een hoge staat. De eer waarmee de Hand van Genade de ziel zal bekleden, kan geen tong passend schilderen, noch enig ander aards middel weergeven. Gezegend de ziel die op het uur van scheiding van het lichaam bevrijd is van de ijdele verbeeldingen der wereldse mensen. Zulk een ziel beweegt en leeft naar de wil van haar Schepper en gaat het allerhoogste paradijs binnen. De hemelse maagden die in de verhevenste woningen verblijven, zullen haar omringen en Gods profeten en Zijn uitverkorenen zullen haar gezelschap zoeken. Deze ziel zal vrij met hen spreken en zal hun verhalen wat zij heeft moeten verduren op de weg van God, de Heer aller werelden. Indien aan enig mens verteld zou worden wat voor zulk een ziel is beschikt in de werelden van God, de Heer van de troon in de hemel en op aarde, dan zou zijn hele wezen onmiddellijk in vuur en vlam geraken in zijn grote verlangen om die verhevenste, geheiligde en stralende staat te bereiken… De toestand van de ziel na de dood kan nimmer worden beschreven en evenmin is het betamelijk en geoorloofd het gehele beeld ervan aan het menselijk oog te onthullen. De Profeten en Boodschappers van God zijn gezonden met het enige doel de mensheid te leiden naar het rechte pad der waarheid. Het doel van Hun Openbaring is alle mensen op te voeden, opdat zij in het stervensuur in de uiterste zuiverheid en heiligheid en in volkomen onthechting naar de troon van de Allerhoogste kunnen opstijgen. Het licht dat deze zielen uitstralen veroorzaakt de vooruitgang van de wereld en de ontwikkeling van de mensen. Zij zijn gelijk de zuurdesem die de wereld van het bestaan doortrekt en vormen de bezielende kracht waardoor de kunsten en de ontzagwekkende dingen in de wereld zichtbaar worden. Door hen regenen de wolken van gaven op de mensen neer en brengt de aarde vruchten voort. Alles moet een oorzaak hebben, een drijfkracht, een bezielend beginsel. Deze zielen en symbolen van onthechting zullen steeds de voornaamste bezielende kracht aan de wereld van het bestaan geven. Het hiernamaals is even verschillend van deze wereld als deze wereld verschilt van die van het kind dat nog in de moederschoot is.

Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh, LXXXI.
Evenzo schrijft ‘Abdu’l-Bahá:

De mysteriën waar de mens in het aardse leven achteloos aan voorbijgaat, zal hij in de hemelse wereld ontdekken en daar zal hij op de hoogte worden gebracht van het geheim der waarheid; hoeveel temeer zal hij personen met wie hij omging ontdekken of herkennen. Ongetwijfeld zullen de heilige zielen, met een zuivere blik en begenadigd met inzicht, in het koninkrijk van het licht met alle geheimen bekend worden. Zij zullen de genade trachten te verkrijgen om de werkelijkheid van iedere verheven ziel te aanschouwen. Zij zullen zelfs de schoonheid van God in die wereld duidelijk aanschouwen. Eveneens zullen zij alle vrienden van God uit deze en vroegere tijden in de hemelse gemeenschap aanwezig vinden.

Het verschil en het onderscheid tussen de mensen zullen na hun heengaan van deze sterfelijke wereld vanzelf beseft worden. Maar dit onderscheid heeft geen betrekking op een plaats, doch heeft betrekking op de ziel en het geweten. Want het Koninkrijk Gods is geheiligd (of los) van tijd en plaats; het is een andere wereld en een ander heelal. En wees ervan verzekerd, dat in de goddelijke werelden de geestelijke geliefden elkaar zullen herkennen en zullen trachten zich met elkaar te verenigen, maar in een geestelijke verbintenis. Eveneens zal een liefde die men eens voor iemand koesterde niet worden vergeten in de wereld van het Koninkrijk, evenmin zult u daar het leven vergeten dat u in de stoffelijke wereld leidde.

Tablets of Abdul Baha Abbas, deel I, blz. 205.

Hemel en hel


Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá kennen aan de beschrijving van hemel en hel in enkele oude religieuze geschriften, zoals het bijbelse verhaal van de schepping, een symbolische betekenis en niet een letterlijke toe. Volgens hen is de hemel de staat van volmaaktheid en de hel die van onvolmaaktheid; hemel is het in harmonie zijn met Gods wil en met onze medemensen, en hel is het afwezig zijn van deze harmonie; hemel is de toestand van geestelijk leven, en hel die van geestelijke dood. Een mens kan in de hemel of de hel verwijlen terwijl hij nog op aarde woont. De vreugden des hemels zijn geestelijke vreugden en de pijnen der hel bestaan in het beroofd zijn van deze vreugden.
In Beantwoorde Vragen zegt ‘Abdu’l-Bahá:

Wanneer zij (de mensen) door het licht van geloof van het duister van deze ondeugden worden bevrijd, met de stralen van de zon der werkelijkheid verlicht en met alle deugden veredeld, beschouwen zij dit als de hoogste beloning en weten zij dat dit het ware paradijs is. Eveneens beschouwen zij het als een geestelijke straf… aan de wereld der natuur te zijn onderworpen, God niet te zien, onmenselijk en onwetend te zijn, zich over te geven aan vleselijke begeerten, vervuld te zijn van dierlijke zwakheden, met kwade eigenschappen te zijn gekenmerkt… dit zijn de grootste straffen en kwellingen…

De beloningen van de andere wereld zijn de volmaaktheden en de vrede, verkregen in de geestelijke werelden na het verlaten van deze wereld… de geestelijke zegeningen, de verschillende gaven in het Koninkrijk Gods, de vervulling van de verlangens van hart en ziel en het ontmoeten van God in de wereld der eeuwigheid. Evenzo bestaan de straffen van de andere wereld in het verstoken zijn van de bijzondere goddelijke zegeningen en onbegrensde milddadigheden en het verzinken tot de laagste graad van bestaan. Hij die van deze goddelijke gunsten verstoken is wordt, hoewel hij na de dood blijft voortbestaan, als dood beschouwd door het volk der waarheid. (blz. 194-195)
De rijkdom van de andere wereld is het God nabij zijn. Bijgevolg is het zeker dat degenen die het goddelijke Hof nabij zijn, voor anderen mogen pleiten, en deze voorspraak heeft Gods goedkeuring…

Het is zelfs mogelijk dat de toestand van hen die in zonde en ongeloof zijn gestorven, kan worden veranderd; dat wil zeggen, zij kunnen het voorwerp van vergiffenis worden door de milddadigheid Gods, niet door Zijn gerechtigheid, want milddadigheid wordt zonder verdienste gegeven en gerechtigheid is beloning naar verdienste. Evenals wij hier op aarde de macht hebben voor deze zielen te bidden, zullen wij ook in de andere wereld, het Koninkrijk Gods, deze macht bezitten… Daarom kunnen zij zich ook in de andere wereld verder ontwikkelen. Evenals zij hier licht kunnen ontvangen door hun smeekbeden, kunnen zij ook daar om vergiffenis smeken en licht ontvangen door hun smeekbeden. (blz. 201)


Zowel voor als na het afleggen van de stoffelijke vorm is er vooruitgang in volmaaktheid, doch niet in rang… Er is geen hoger wezen dan een volmaakt mens. Maar wanneer de mens deze staat heeft bereikt, kan hij nog steeds in volmaaktheid vooruitgaan, doch niet in rang, omdat er geen hogere rang is dan die van de volmaakte mens. Hij kan slechts vooruitgang boeken in zijn rang van mens, want de menselijke volmaaktheden zijn oneindig. Hoe geleerd de ene mens ook is, wij kunnen ons een ander voorstellen die geleerder is.

Daar de volmaaktheden van de mens oneindig zijn, kan de mens ook vooruitgaan in volmaaktheid na het verlaten van deze wereld. (blz. 205)



Eenheid van de twee werelden


De door Bahá’u’lláh geleerde eenheid der mensheid heeft niet alleen betrekking op de mensen die op deze aarde leven, maar op alle menselijke wezens, zowel in de stoffelijke als in de geestelijke wereld. Niet slechts alle thans op aarde levende mensen, maar ook allen in de geestelijke wereld behoren tot één en hetzelfde organisme en beide werelden zijn nauw met elkaar verbonden. Geestelijke gemeenschap tussen beide werelden is zeker niet onmogelijk of onnatuurlijk en is blijvend en onvermijdelijk. Degenen wier geestelijke vermogens nog onontwikkeld zijn, zijn zich van deze vitale verbinding niet bewust, maar zodra iemands vermogens zich ontwikkelen, worden de verbindingen met degenen in het hiernamaals hem bewuster en duidelijker. Voor de profeten en heiligen is deze geestelijke gemeenschap even vertrouwd en werkelijk als voor andere mensen het gewone zien en spreken.
‘Abdu’l-Bahá zegt:

De visioenen van de profeten zijn geen dromen, neen, het zijn geestelijke ontdekkingen die echt zijn. Zij zeggen bijvoorbeeld: “Ik zag een persoon in een bepaalde gedaante en ik zei dit en hij antwoordde dat.” Dit visioen vindt plaats in de wereld van de waaktoestand en niet in de wereld van de slaap. Ja, het is zelfs een geestelijke ontdekking…

Tussen geestelijk gerichte zielen bestaan geestelijke verstandhoudingen, ontdekkingen, een verbinding die gezuiverd is van verbeelding en waan, een band die geheiligd is van tijd en plaats. Zo staat in het Evangelie geschreven dat op de berg Tabor Mozes en Elia tot Christus kwamen, en het is duidelijk dat dit geen stoffelijke ontmoeting was. Het was een geestelijke toestand…

[Communicatie als] deze is echt en heeft een wonderbaarlijke uitwerking op de geest en het gedachtenleven van de mens en maakt dat hun hart wordt aangetrokken.



Beantwoorde Vragen, blz. 217-218.
Hoewel ‘Abdu’l-Bahá het werkelijke bestaan van paranormale psychische vermogens erkent, keurt hij pogingen om deze voortijdig te ontwikkelen af. Deze vermogens zullen vanzelf tot ontwikkeling komen wanneer de tijd rijp is, indien wij slechts de weg van geestelijke vooruitgang volgen die de profeten ons hebben gewezen. Hij zegt:
Zich gedurende het aardse bestaan met bovenzintuiglijke krachten in te laten, werkt storend op de toestand van de ziel in de volgende wereld. Deze krachten bestaan werkelijk, maar zijn normaliter niet werkzaam op deze aarde. Het kind in de moederschoot heeft ogen, oren, handen, voeten, etc., die nog niet gebruikt worden. Het enige doel van het leven in de stoffelijke wereld is het geboren worden in de wereld der werkelijkheid, waar deze krachten zullen worden gebruikt. Ze behoren tot die wereld.

Uit aantekeningen van Miss Buckton, nagezien door ‘Abdu’l-Bahá.


Omgang met de geesten van de overledenen mag niemand zoeken ter wille van zichzelf, noch om slechts zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Voor degenen die zich aan de ene zijde van de sluier bevinden is het een voorrecht en een plicht om degenen aan de andere zijde lief te hebben, te helpen en voor hen te bidden. Voor de overledenen te bidden is de plicht van bahá’ís. ‘Abdu’l-Bahá heeft in 1904 tegen Miss E.J. Rosenberg gezegd:
De genade van krachtige voorspraak is een der volmaaktheden die vergevorderde zielen, evenals de Manifestaties van God, bezitten. Jezus Christus had op aarde het vermogen de voorspraak te zijn voor Zijn vijanden en zeer zeker bezit Hij dit vermogen nog steeds. ‘Abdu’l-Bahá noemt nooit de naam van een gestorvene zonder er aan toe te voegen: “moge God hem vergiffenis schenken”. Volgelingen van de Profeten hebben eveneens dit vermogen om vergiffenis voor zielen af te smeken. Daarom mogen wij niet denken dat zielen die volkomen onwetend waren van het bestaan van God, tot een voortdurende toestand van lijden en hopeloosheid zijn verdoemd. De mogelijkheid tot een krachtige voorspraak bestaat steeds voor hen…

De rijken in de andere wereld kunnen de armen helpen, evenals de rijken hier de armen kunnen helpen. In iedere wereld zijn allen de schepselen Gods. Zij zijn steeds van Hem afhankelijk. Zij zijn niet onafhankelijk en kunnen dit nooit worden, Daar zij van God afhankelijk zijn, worden zij rijker door meer te bidden. Wat bezitten zij, wat is hun rijkdom? Wat is in de andere wereld hulp en steun? Het is voorspraak. Onontwikkelde zielen moeten eerst door de gebeden van geestelijk rijken vooruitkomen, daarna kunnen zij door hun eigen gebeden vooruitkomen.


Verder zegt hij:

Zij die zijn overgegaan hebben andere eigenschappen dan degenen die nog op aarde verwijlen, toch is er geen werkelijke scheiding.

In het gebed is er een vermenging van staat, een vermenging van toestand. Bidt voor hen, gelijk zij voor u bidden.

Abdu’l-Bahá in London, blz. 97.


Op de vraag of het mogelijk was door geloof en liefde de nieuwe Openbaring ter kennis te brengen van hen die uit dit leven, zonder er van te hebben gehoord, zijn overgegaan, antwoordde ‘Abdu’l-Bahá:
Ja, zeer zeker! Aangezien oprecht gebed steeds zijn uitwerking en een grote invloed in de andere wereld heeft. Wij zijn nooit afgesneden van hen die daar zijn. De wezenlijke en ware invloed ligt niet in deze wereld, maar in de volgende.

Aantekeningen van Mary Hanford Ford, Parijs 1911.


Anderzijds schrijft Bahá’u’lláh:

Voor wie leeft naar hetgeen voor hem werd beschikt, zullen de hemelse Scharen en het volk van het Verheven Paradijs en zij die in de Koepel van Grootheid verblijven, bidden op bevel van God, de Dierbaarste en de Lofwaardige.


Op een vraag hoe het kwam dat het hart zich vaak instinctief wendt tot een vriend die naar het volgende leven is overgegaan, antwoordde ‘Abdu’l-Bahá:
Het is een wet van Gods schepping, dat de zwakke op de sterke moet steunen. Degenen tot wie u zich wendt kunnen middelaren van Gods kracht voor u zijn gelijk zij op aarde waren, maar het is slechts de ene Heilige Geest die alle mensen sterkt.

Abdu’l-Bahá in London, blz. 97.



Het niet-bestaan van het kwade


Volgens de bahá’í-opvatting volgt uit de leer van de eenheid van God, dat er geen positief kwaad kan bestaan. Er kan slechts één Oneindige zijn. Zou er een andere kracht in het heelal bestaan buiten de Ene of tegengesteld aan de Ene, dan zou de Ene niet oneindig zijn. Evenals duisternis slechts de afwezigheid is van licht, is kwaad ook slechts de afwezigheid, of het in mindere mate aanwezig zijn van goed – de onderontwikkelde staat. Een slecht mens is een mens wiens hogere natuur nog niet is ontwikkeld. Indien hij zelfzuchtig is, is het kwade niet zijn liefde voor het eigen ik – alle liefde, zelfs eigenliefde, is goed, is goddelijk – het kwade is, dat hij zulk een arme, onjuiste, misleide eigenliefde en zulk een gebrek aan liefde voor anderen en voor God heeft. Hij beschouwt zichzelf slechts als een superieur soort dier en vertroetelt als een dwaas zijn lagere natuur, zoals hij een schoothondje zou vertroetelen – met slechtere gevolgen voor hem dan voor de hond.
In één van zijn brieven schrijft ‘Abdu’l-Bahá:

Wat uw opmerking betreft, dat ‘Abdu’l-Bahá aan enkele gelovigen heeft gezegd dat kwaad nooit bestaat, neen, veeleer dat het een niet-bestaand iets is, dit is de waarheid, daar het grootste kwaad bestaat in het afdwalen van de mens en het blind zijn voor de waarheid. Dwaling is gebrek aan leiding; duisternis is afwezigheid van licht; onwetendheid is gemis aan kennis; oneerlijkheid is gebrek aan waarheidsliefde; blindheid is gebrek aan zicht en doofheid is gebrek aan gehoor. Daarom hebben dwaling, blindheid, doofheid en onwetendheid geen wezenlijk bestaan.


Verder zegt hij:

In de schepping bestaat geen kwaad; alles is goed. Bepaalde eigenschappen en karakters die bij sommige mensen ingeboren zijn en ogenschijnlijk laakbaar, zijn dit niet werkelijk Vanaf het begin van zijn leven kunt u bijvoorbeeld bij een zuigeling de tekenen zien van begeerte, van boosheid en opvliegendheid. Men zou dan kunnen zeggen dat goed en kwaad de mens zijn aangeboren, maar dit is in strijd met de zuivere goedheid van de natuur en de schepping. Het antwoord hierop is dat begeerte, wat verlangen naar meer is, een prijzenswaardige eigenschap is, mits op passende wijze gebruikt. Dus als iemand begerig is om wetenschap en kennis te verwerven, om mededogend, edelmoedig en rechtvaardig te worden, is dit zeer prijzenswaardig. Het is eveneens zeer te prijzen, indien zijn toorn en gramschap gericht zijn tegen bloeddorstige tirannen, die als wilde beesten zijn. Maar indien hij deze eigenschappen niet op de juiste wijze gebruikt, zijn ze afkeurenswaardig…

Hetzelfde geldt voor alle natuurlijke eigenschappen van de mens die zijn levenskapitaal vormen; als ze op een ongeoorloofde wijze worden gebruikt en getoond, worden ze afkeurenswaardig. Daarom is het duidelijk dat de schepping louter goed is.

Beantwoorde Vragen, blz. 187.
Kwaad is altijd gebrek aan leven. Indien de lagere kant van iemands karakter onevenredig is ontwikkeld, is het geneesmiddel niet minder leven voor die kant, maar meer leven voor de hogere kant, opdat het evenwicht hersteld wordt. “Ik ben gekomen”, zei Christus “om hun het leven te geven in al zijn volheid.”(Johannes 10:10) Dat is wat wij allen nodig hebben – leven, meer leven, het leven dat het ware leven is! De boodschap van Bahá’u’lláh is dezelfde als die van Christus. Hij zegt: “Voorwaar, heden is deze Dienaar gekomen om de wereld tot leven te wekken.”(Tablet to Ra’ís) en tot Zijn volgelingen zegt Hij: “Volg Mij, opdat Wij u tot bezielers der mensheid kunnen maken.” (Proclamatie van Bahá’u’lláh, Tafel aan de geestelijkheid).

1   ...   9   10   11   12   13   14   15   16   17


Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©atelim.com 2016
rəhbərliyinə müraciət