Ana səhifə

J. E. Esslemont Bahá’u’lláh en het Nieuwe Tijdperk


Yüklə 0.88 Mb.
səhifə13/17
tarix27.06.2016
ölçüsü0.88 Mb.
1   ...   9   10   11   12   13   14   15   16   17

Hoofdstuk 12



Godsdienst en wetenschap

‘Alí, de schoonzoon van Mohammed, zei: “Datgene wat in overeenstemming is met wetenschap is ook in overeenstemming met religie.” Alles wat het menselijk verstand niet kan begrijpen, behoort religie niet te aanvaarden. Godsdienst en wetenschap gaan hand in hand, en een godsdienst die in strijd is met wetenschap is niet de waarheid.



De Toespraken van ‘Abdu’l-Bahá in Parijs, blz. 147-148.

Strijd ten gevolge van dwaling


Een van de grondbeginselen van de leer van Bahá’u’lláh is, dat ware wetenschap en ware godsdienst steeds in harmonie moeten zijn. De waarheid is één en wanneer ooit strijd ontstaat, is deze niet het gevolg van waarheid, maar van dwaling. Tussen zogenaamde wetenschap en zogenaamde godsdienst zijn er door alle eeuwen heen hevige conflicten geweest, maar terugblikkend op deze conflicten in het licht van vollediger waarheid kunnen wij de oorsprong daarvan steeds vinden in onwetendheid, vooroordeel, ijdelheid, hebzucht, bekrompenheid, onverdraagzaamheid, hardnekkigheid of iets van dien aard – iets dat vreemd is aan de ware geest van wetenschap en godsdienst, want de geest van beide is één. Zo zegt Huxley: “De grote daden van filosofen zijn niet zozeer de vruchten van hun verstand geweest dan wel het gericht worden van dat verstand door een buitengewoon religieuze gemoedstoestand. De waarheid liet zich eerder veroveren door hun geduld, hun liefde, hun oprechtheid en zelfverloochening dan door hun logische scherpzinnigheid.” De wiskundige Boole verzekert ons dat “meetkundige gevolgtrekking in wezen een proces is van gebed – een beroep van het eindige verstand op het Oneindige om licht in eindige dingen.” De grote profeten van godsdienst en wetenschap zijn elkaar nooit afgevallen. Het zijn de onwaardige volgelingen van deze grote wereldleraren – aanbidders naar de letter en niet naar de geest van hun leer – die steeds de vervolgers van de latere profeten zijn geweest en de bitterste tegenstanders van vooruitgang. Zij hebben het licht van de speciale openbaring die hun heilig was bestudeerd en hebben naar hun beperkt inzicht haar eigenschappen en eigenaardigheden met de grootste zorg en nauwkeurigheid bepaald. Dit is voor hen het enige ware licht. Indien God in Zijn oneindige goedheid een groter licht vanuit een andere hoek zendt en de fakkel van bezieling in een nieuwe fakkeldrager helderder brandt dan tevoren, dan zijn zij verontwaardigd en verontrust, terwijl zij het nieuwe licht zouden moeten verwelkomen en met nieuwe dankbaarheid de Vader aller lichten zouden moeten aanbidden. Dit nieuwe licht komt niet met hun definities overeen. Het heeft voor hen niet de orthodoxe kleur, het schijnt niet vanuit de orthodoxe plaats. Daarom moet het ten koste van alles worden gedoofd, opdat het de mensen niet op de dwaalwegen der ketterij brengt! Vele vijanden van de Profeten behoren tot dit type, blinde leiders van de blinden, die een nieuwe en grotere waarheid bestrijden in de veronderstelling dat zij het belang dienen van wat zij denken dat de waarheid is. Anderen zijn van een lager slag en worden door zelfzuchtige belangen bewogen de waarheid te bestrijden, of zij blokkeren door hun geestelijk doodzijn en traagheid de weg van vooruitgang.

Vervolging van profeten


De grote Profeten van de wereldreligies zijn steeds bij hun komst door de mensen verguisd en verworpen. Zij, en hun eerste volgelingen, lieten zich geselen en offerden hun bezittingen en hun leven op Gods weg. Zelfs in onze tijd is dit geschied. Sedert 1844 zijn vele duizenden bábís en bahá’ís in Perzië op gruwelijke wijze vermoord, ter dood gebracht voor hun geloof en een nog groter aantal onderging gevangenschap, verbanning, armoede en vernedering. De jongste der grote godsdiensten werd meer in ‘bloed gedoopt’ dan al zijn voorgangers en er vallen tot op de huidige dag martelaren. Met de profeten van de wetenschap is hetzelfde geschied. Giordano Bruno werd in 1600 als ketter verbrand, omdat hij onder meer leerde dat de aarde om de zon draaide. Enkele jaren later moest de oude filosoof Galileï in het openbaar op zijn knieën dezelfde leer afzweren om een zelfde lot te ontlopen. In later tijden werden Darwin en de pioniers van de moderne geologie hevig aangevallen, omdat zij de lering van de Heilige Schrift, dat de wereld in zes dagen en minder dan zesduizend jaar geleden werd geschapen, durfden te weerspreken. De tegenstand tegen deze nieuwe wetenschappelijke waarheid is echter niet alleen van de Kerk gekomen. De orthodoxen in de wetenschap stonden even vijandig tegenover vooruitgang als de orthodoxen in de godsdienst. Columbus werd uitgelachen en bespot door de zogenaamde geleerden van zijn tijd, die tot hun eigen tevredenheid bewezen dat als de schepen over de rand van de aarde de andere zijde van de aardbol zouden kunnen bereiken, zij onmogelijk over deze rand terug zouden kunnen komen. Galvani, de pionier van de wetenschap van de elektriciteit, werd door zijn geleerde collega’s uitgelachen en ‘de dansmeester van de kikvorsen’ genoemd. Harvey, die de bloedsomloop ontdekte, werd bespot en vervolgd door zijn collega’s om deze ketterij en men nam hem zijn leerstoel af. Toen Stephenson zijn stoommachine uitvond, probeerden Europese wiskundigen van die tijd jarenlang tot hun eigen voldoening te bewijzen dat een machine op gladde rails nooit een lading zou kunnen trekken; de wielen zouden eenvoudig doordraaien en de trein zou niet vooruitkomen. Zij weigerden hun ogen te openen en de feiten te bestuderen. Er zijn nog veel meer voorbeelden uit de oude en de moderne geschiedenis, evenals uit onze eigen tijd te vinden. Dr. Zamenhof, de uitvinder van het Esperanto, moest voor zijn prachtige internationale taal tegen dezelfde smaad, verachting en domme tegenwerking vechten als Columbus, Galvani en Stephenson in hun tijd. Zelfs het Esperanto, dat pas in 1887 aan de wereld werd gegeven, heeft zijn martelaren gehad.

De dageraad van verzoening


Ongeveer in de laatste helft van de vorige eeuw is er echter een verandering in de tijdgeest gekomen. Een nieuw Licht van waarheid is verrezen, waardoor de geschillen van de laatste eeuw ons vreemd en verouderd voorkomen. Waar zijn nu de trotse materialisten en dogmatische atheïsten, die slechts enkele jaren geleden dreigden de godsdienst uit de wereld te verdrijven? En waar zijn de geestelijken die zo vol vertrouwen degenen die hun dogma’s niet aannamen tot het vuur van de hel en de martelingen der verdoemden veroordeelden? De echo’s van hun getier kunnen wij nog steeds horen, maar hun tijd loopt snel ten einde en hun leerstellingen beginnen in diskrediet te raken. Wij kunnen nu zien dat de leerstellingen waarover de ernstige meningsverschillen ontstonden noch met ware wetenschap noch met ware godsdienst te maken hadden. Welke geleerde zou in het licht van de moderne psychologie nog de stelling kunnen handhaven, dat ‘de hersenen gedachten afscheiden zoals de lever gal afscheidt’? Of dat de ontbinding van het lichaam noodzakelijkerwijze samengaat met de ontbinding van de ziel? Wij begrijpen nu dat het denken pas werkelijk vrij is als het zich beweegt in de werelden van psychische en geestelijke verschijnselen en zich niet slechts beperkt tot de stoffelijke wereld. Wij beseffen nu, dat hetgeen wij van de natuur weten niet meer is dan een druppel in de oceaan, vergeleken met hetgeen nog te ontdekken blijft. Wij erkennen daarom de mogelijkheid van wonderen, weliswaar niet in de zin van het breken met de natuurwetten, maar als de resultante van de werking van subtiele krachten die ons nog onbekend zijn, zoals elektriciteit en röntgenstralen onze voorouders onbekend waren. Wie van onze leidende godsdienstleraren zou nu nog verklaren, dat het voor de verlossing noodzakelijk is te geloven dat de wereld in zes dagen werd geschapen of dat de beschrijving van de Egyptische plagen in het boek Exodus letterlijk waar is, of dat de zon aan de hemel stilstond (ofwel dat de aarde haar omwentelingen staakte) opdat Jozua zijn vijanden kon vervolgen, of dat iemand die de geloofsleer van St. Athanasius niet aanneemt ‘zonder twijfel tot in alle eeuwigheid zal zijn verdoemd’? Zulke geloofsovertuigingen mogen nog formeel worden herhaald, maar wie neemt ze in letterlijke zin en zonder voorbehoud aan? Hun greep op het hart en het verstand der mensen is snel aan het verdwijnen. De gelovigen zijn dank verschuldigd aan de geleerden die hebben geholpen dergelijke verouderde geloofsleren en dogma’s te vernietigen en hebben gemaakt, dat de waarheid vrij naar voren kan treden. Maar de wetenschapsbeoefenaren zijn nog meer dank verschuldigd aan de ware heiligen en mystici, die tegen alle verdrukking in vasthielden aan de door hen ontdekte geestelijke waarheden en aan een ongelovige wereld toonden dat leven meer is dan het stoffelijke en de onzichtbare wereld groter is dan de zichtbare. Deze geleerden en heiligen waren gelijk bergtoppen, die de eerste stralen van de opkomende zon opvingen en naar de lagere wereld weerkaatsten. Maar nu is de zon opgegaan en wordt de wereld door zijn stralen verlicht. In de leer van Bahá’u’lláh vinden wij een schitterende Openbaring van waarheid, die hart en verstand bevredigt en waarin godsdienst en wetenschap in overeenstemming met elkaar zijn.

Zoeken naar waarheid


Volkomen overeenstemming met wetenschap komt duidelijk in de bahá’í-leer naar voren in de wijze waarop wij de waarheid moeten zoeken. De mens moet zichzelf van alle vooroordeel vrij maken, opdat hij ongehinderd naar de waarheid kan zoeken.
‘Abdu’l-Bahá zegt:

Willen wij de waarheid vinden, dan moeten wij onze vooroordelen en onze eigen onbelangrijke, onbeduidende denkbeelden opgeven; essentieel is een open, ontvankelijke geest. Als onze kelk vol is met het eigen ik, dan is er voor het water des levens geen plaats meer. Het feit dat wij ons inbeelden gelijk te hebben en ieder ander ongelijk, is de grootste hinderpaal op de weg naar eenheid; en eenheid is noodzakelijk, willen wij tot de waarheid komen, want de waarheid is één…

Geen enkele waarheid kan in strijd zijn met een andere waarheid. Licht is goed, in welke lamp het ook schijnt! Een roos is mooi, in welke tuin zij ook bloeit! Een ster heeft dezelfde schittering of ze nu vanuit het oosten of vanuit het westen schijnt. Weest vrij van vooroordeel, want zo zult u de Zon der Waarheid liefhebben vanuit welk punt aan de horizon hij ook mag opkomen! U zult zich realiseren dat, als het goddelijk licht van de waarheid in Jezus Christus scheen, het ook in Mozes en Boeddha scheen. Dit nu wordt bedoeld met het “onderzoeken van de waarheid.”

Het betekent óók, dat wij bereid moeten zijn alles uit de weg te ruimen wat wij voordien hebben geleerd, alles wat onze schreden op de weg naar waarheid kan belemmeren. Wij moeten er niet tegenop zien om, zo nodig, onze opvoeding opnieuw te beginnen. Wij moeten niet toestaan dat onze liefde voor een religie of een persoonlijkheid onze ogen dermate verblindt dat wij gekluisterd worden door bijgeloof! Wanneer wij ons van al deze banden hebben bevrijd en met een vrije geest zoeken, dan zullen wij in staat zijn ons doel te bereiken.



De Toespraken van ‘Abdu’l-Bahá in Parijs, blz. 153-155.

Het ware agnosticisme


De bahá’í-leer stemt met wetenschap en filosofie overeen in de verklaring, dat het wezen van God het menselijke begripsvermogen volkomen te boven gaat. Even nadrukkelijk als Huxley en Spencer leren dat het wezen van de ‘eerste grote oorzaak’ niet te kennen is, leert Bahá’u’lláh: “God omvat alles, Hij kan niet worden bevat”. Tot de kennis van het goddelijke wezen “is de toegang versperd en de weg onbegaanbaar”, want hoe kan het eindige het Oneindige begrijpen, hoe kan een druppel de oceaan bevatten of een stofje dat danst in het zonlicht het heelal omarmen? Toch is heel het universum een sprekende getuigenis van God. In iedere druppel water zijn oceanen van begrip verborgen en in ieder stofje is een heelal van betekenissen verscholen, ver boven het begripsvermogen van de geleerdste der geleerden. De chemici en de fysici zijn in hun onderzoekingen naar de grenzen der materie van massa tot moleculen gegaan, van moleculen tot atomen, van atomen tot elektronen en ether, maar bij iedere stap werden de moeilijkheden van het onderzoek groter, totdat het scherpste verstand niet verder kan doordringen en slechts in diep ontzag kan neerbuigen voor het onkenbare Oneindige, dat steeds in ondoorgrondelijke verborgenheid gehuld blijft.
Bloem in de muur vol barsten,

Ik pluk je uit de spleet.

In mijn hand lig je nu, met wortel en al,

Kleine bloem – maar als ik zou kunnen begrijpen

Wat je bent, wortel en al, en alles in alles,

Ik zou weten wat God en mens is.



Alfred Tennyson
Als de bloem in de spleet van de muur, als zelfs een enkel atoom geheimen biedt die zelfs het scherpste verstand niet kan doorgronden, hoe zou het de mens dan mogelijk zijn het heelal te doorgronden? Hoe durft hij zich aan te matigen de oneindige oorzaak aller dingen te bepalen of te beschrijven? Alle theologische bespiegelingen omtrent de aard van Gods wezen worden aldus als dwaas en nutteloos ter zijde geschoven.

Kennis van God


Ook al is het wezen onkenbaar, de manifestaties van zijn genade zijn overal zichtbaar. Ook al kan de eerste oorzaak niet worden begrepen, de gevolgen ervan oefenen toch invloed uit op elk van onze vermogens. Evenals kennis van iemands schilderijen de kunstkenner de ware kennis van de schilder geeft, zo is kennis van het heelal in al zijn aspecten – kennis van natuur of menselijke natuur, van zichtbare of onzichtbare dingen – kennis van Gods handwerk en geeft aan de zoeker naar goddelijke waarheid een duidelijke kennis van Zijn glorie.
De hemel verhaalt van Gods majesteit, het uitspansel roemt het werk van Zijn handen, de dag zegt het voort aan de dag die komt, de nacht vertelt het door aan de volgende nacht. – Psalm 19:2-3.

De goddelijke Manifestaties


Alle dingen manifesteren meer of minder duidelijk Gods weldaden, evenals alle stoffelijke voorwerpen, blootgesteld aan de zon, het licht in meerdere of mindere mate weerkaatsen. Roet weerkaatst weinig, een steen weerkaatst meer, een stuk krijt nog meer, maar in geen van deze weerkaatsingen kunnen wij vorm en kleur van de heerlijke lichtbron nagaan. Een volmaakte spiegel echter weerkaatst de juiste vorm en kleur van de zon, zodat als wij in de spiegel kijken het is alsof wij naar de zon zelf kijken. Op dezelfde wijze spreken de dingen tot ons van God. De steen kan ons iets van de goddelijke eigenschappen vertellen, de bloem kan ons meer vertellen, het dier met zijn fijne zintuigen, zijn instinct en sierlijke bewegingen nog meer. Zelfs in de minst ontwikkelde mens kunnen wij wonderbaarlijke vermogens vinden, die van een wonderbaarlijke Schepper spreken. In de dichter, de heiligen, het genie vinden wij een nog hogere openbaring, maar de grote profeten en godsdienststichters zijn de volmaaktste spiegels, waardoor de liefde en wijsheid van God worden weerspiegeld aan de rest der mensheid. De spiegels van de mensen zijn dof geworden door de vlekken en het stof van zelfzucht en vooroordeel, maar de spiegels van de Manifestaties zijn zuiver en smetteloos, geheel en al toegewijd aan de wil van God. Zo worden Zij de grootste opvoeders van de mensheid. De goddelijke leer en de kracht van de Heilige Geest die door Hen werken, zijn steeds de oorzaak geweest van de vooruitgang van de mensheid, want God helpt de mensen door andere mensen. Ieder hoger ontwikkeld mens is het middel tot steun voor hen die lager zijn ontwikkeld; en de hoogst ontwikkelden zijn de helpers van de hele mensheid. Het is alsof alle mensen door elastische koorden met elkaar zijn verbonden. Als iemand boven het algemene niveau van zijn medemensen uitstijgt, worden de koorden gespannen. Zijn vroegere metgezellen trachten hem terug te trekken, maar met dezelfde kracht trekt hij hen omhoog. Hoe hoger hij komt, des te meer voelt hij dat het gewicht van de hele wereld hem terugtrekt en des te afhankelijker is hij van de goddelijke steun, die hem bereikt door de enkelen die hoger zijn dan hij. Het hoogst van allen staan de grote Profeten en Verlossers, de goddelijke ‘Manifestaties’ – deze volmaakte mensen, die in Hun tijd zonder gelijke of metgezel zijn en de last van de gehele wereld dragen, alleen gesteund door God. ‘De last van onze zonden lag op Hem’ gold voor een ieder van Hen. Ieder was ‘de weg, de waarheid en het leven’ voor Zijn volgelingen. Ieder was het kanaal voor elk hart dat Gods milddadigheid wilde ontvangen. Ieder van Hen had Zijn rol te spelen in het grote goddelijke Plan voor de verheffing van de mensheid.

De schepping


Bahá’u’lláh leert dat het heelal zonder begin in tijd is. Het is een voortdurende emanatie van de ‘eerste grote oorzaak’. Zolang er een Schepper bestaat zal er een schepping zijn. Werelden en systemen ontstaan en gaan weer te gronde, maar het heelal blijft bestaan. Alle samenstellingen zullen eenmaal uiteenvallen, maar de samenstellende elementen blijven bestaan. De schepping van een wereld, een madeliefje of een menselijk lichaam is niet ‘iets uit niets maken’, het is het samenbrengen van elementen die tevoren waren verstrooid, iets zichtbaar maken dat tevoren was verborgen. Geleidelijk zullen de elementen weer worden verstrooid, de vorm zal verdwijnen, maar niets gaat werkelijk verloren, niets wordt vernietigd. Steeds weer nieuwe samenstellingen en vormen verrijzen uit de ruïnes van het oude. Bahá’u’lláh bevestigt de bewering van de geleerden die zeggen dat niet zesduizend, maar miljoenen en miljarden jaren voor de geschiedenis van de schepping der aarde nodig zijn geweest. De evolutietheorie ontkent niet de scheppende kracht, ze tracht slechts de methode van zijn verschijning te beschrijven. De wonderbaarlijke geschiedenis van het stoffelijke heelal, die de astronoom, de geoloog, de natuurkundige en de bioloog geleidelijk voor onze blik onthullen, is, op de juiste wijze gewaardeerd, veel beter in staat de diepste verering en aanbidding op te wekken dan het simpele verhaal van de schepping, opgetekend in de Hebreeuwse geschriften. Het oude verhaal in het boek Genesis had echter het voordeel in een ruwe schets de symboliek en de wezenlijke geestelijke betekenis te geven, zoals een meesterschilder met één penseelstreek iets juist en treffend kan uitbeelden. Als de stoffelijke details ons voor de geestelijke betekenis blind maken, hebben wij er niet veel aan. Wanneer wij daarentegen eenmaal de wezenlijke betekenis van het gehele samenstel hebben begrepen, zal kennis van de details ons begrip rijker en groter maken en zullen wij een schitterende weergave zien in plaats van slechts een ruwe schets.
‘Abdu’l-Bahá zegt:

Weet, dat het een van de meest diepzinnige geestelijke waarheden is, dat de bestaanswereld, dat wil zeggen dit oneindige heelal, geen begin heeft…

Weet, dat een schepper zonder een schepsel niet mogelijk is; men kan zich een verzorger zonder behoeftigen niet voorstellen, want alle goddelijke namen en hoedanigheden vereisen het bestaan van levende wezens. Als wij ons een tijd zouden kunnen voorstellen waarin er geen levende wezens bestonden, dan zou dit denkbeeld de ontkenning inhouden van de goddelijkheid van God. Bovendien kan absoluut niet-bestaan niet tot bestaan leiden. Als er absoluut geen levende wezens bestonden, zou het bestaan niet zijn ontstaan. Daarom is het zeker dat, aangezien de Essentie van eenheid, of wel het bestaan van God, altijddurend en eeuwig is – dat wil zeggen het heeft geen begin of einde - deze bestaanswereld, dit eindeloze heelal begin noch einde heeft. Het kan zijn dat een van de delen van het heelal, bijvoorbeeld een van de hemellichamen, ontstaat of uiteenvalt, maar de andere ontelbare hemellichamen blijven bestaan. Aangezien elk hemellichaam een begin heeft, heeft het noodzakelijkerwijze een einde, want iedere samenstelling, gezamenlijk of afzonderlijk, moet noodzakelijkerwijze tot ontbinding overgaan. Het enige verschil is, dat sommige snel uiteenvallen en andere langzamer. Maar het is onmogelijk dat iets wat is samengesteld, niet uiteindelijk uiteenvalt.

Beantwoorde Vragen, blz. 160.

De evolutie van de mens


Bahá’u’lláh bevestigt ook de bioloog die de verklaring voor de historische ontwikkeling van het menselijke lichaam zoekt in de ontwikkeling van de soort over miljoenen jaren. Het menselijk lichaam wordt geschilderd als zich geleidelijk te ontwikkelen vanuit een zeer eenvoudige, schijnbaar onbeduidende vorm, gedurende ontelbare geslachten steeds ingewikkelder wordend en beter toegerust, tot de huidige mens is gevormd. Ieder individueel menselijk lichaam ontwikkelt zich via een aantal stadia, van een heel klein rond deeltje geleiachtige stof tot de geheel ontwikkelde mens. Indien dit zo is voor het individu, wat niemand ontkent, waarom zou het dan beneden de menselijke waardigheid zijn als wij een dergelijke ontwikkeling voor de soort toegeven? Dit is heel iets anders dan de bewering dat de mens van de aap afstamt. Het menselijk embryo kan op een gegeven moment op een vis met kieuwen en staart lijken, maar het is geen vis. Het is een menselijk embryo. Zo kan de menselijke soort in verschillende stadia van zijn ontwikkeling uiterlijke gelijkenis vertonen met verschillende lagere diersoorten, toch blijft zij de menselijke soort, die de mysterieuze potentie bezit zich tot de huidige mens te ontwikkelen, ja, zelfs in de toekomst, naar wij vertrouwen, tot een veel hogere vorm.
‘Abdu’l-Bahá zegt:

Het is duidelijk, dat deze aardbol in zijn tegenwoordige vorm niet plotseling ontstond, maar geleidelijk verschillende fasen doorliep tot hij getooid werd met zijn tegenwoordige volmaaktheid…

De mens groeide en ontwikkelde zich in het begin van zijn bestaan en in de schoot der aarde, als het embryo in de moederschoot, doorliep de ene vorm na de andere tot hij verscheen in zijn huidige schoonheid en volmaaktheid, kracht en vermogen. Het is zeker dat hij in het begin niet deze heerlijkheid, gratie en bevalligheid had…

Het bestaan van de mens op aarde, vanaf het begin tot deze vorm, staat en gesteldheid, duurde noodzakelijkerwijze een lange tijd… Maar vanaf het begin van zijn bestaan is de mens een bepaalde soort… Het toegeven dat de sporen van verdwenen organen (in het menselijk lichaam) inderdaad bestaan, is geen bewijs voor de onbestendigheid en de niet-oorspronkelijkheid van de soort. Op zijn hoogst bewijst het dat de vorm, gedaante en organen van de mens zich hebben ontwikkeld. De mens is altijd een bepaalde soort geweest, een mens, niet een dier.



Beantwoorde Vragen, blz. 161-163.
Over het verhaal van Adam en Eva zegt hij:

Nemen wij dit verhaal in zijn letterlijke betekenis, volgens de algemeen aanvaarde interpretatie, dan is het met recht een zonderling verhaal. Het verstand kan het niet aannemen, noch bevestigen of het zich voorstellen. Want dergelijke afspraken, details, uitspraken en verwijten zijn zeker niet die van een intelligent mens, hoeveel te minder die van de Godheid – de Godheid die met onbeperkte kracht en volmaaktheid dit oneindige heelal in de volmaaktste vorm en zijn ontelbare bewoners heeft geschapen …

Daarom moet dit verhaal van Adam en Eva, die van de boom der kennis aten en uit het Paradijs werden verdreven, eenvoudig als een symbool worden beschouwd. Het bevat goddelijke geheimen en algemene betekenissen en er zijn prachtige uitleggingen mogelijk.

Beantwoorde Vragen, blz. 107-108.

Lichaam en ziel


De bahá’í-leringen betreffende lichaam en ziel en het leven na de dood zijn geheel in overeenstemming met de uitkomsten van psychologisch onderzoek. Zij leren, zoals we hebben gezien, dat de dood slechts een nieuwe geboorte is, de vlucht uit de gevangenis van het lichaam naar een hoger bestaan, en dat vooruitgang in het leven hierna onbeperkt is.

Er is geleidelijk een groot aantal wetenschappelijke bewijzen opgebouwd die volgens onpartijdige, maar uiterst kritische onderzoekers, rijkelijk voldoende zijn om zonder enige twijfel het bestaan van een leven na de dood als een vaststaand feit aan te nemen – dat wil zeggen het leven en de activiteit van de bewuste ‘ziel’ duren voort na de ontbinding van het stoffelijk lichaam. Zoals F.W.H. Myers zegt in zijn Human Personality, een werk dat veel onderzoek van de Psychical Research Society resumeert:


Observatie, experiment en gevolgtrekking hebben vele onderzoekers en ook mij geleid tot het geloof in een rechtstreeks of telepathisch onderling contact, niet slechts tussen de geesten van de mensen op aarde, maar ook tussen de geesten van mensen op aarde en de geesten van overledenen. Zo’n ontdekking opent ook de deur naar openbaring…

Wij hebben aangetoond, dat temidden van veel bedrog en zelfbedrog, list en begoocheling, werkelijke bewijzen ons van over het graf bereiken…



Door ontdekking en door onthulling werden bepaalde voorlopige theorieën gevormd met betrekking tot die overgegane zielen waarmee wij in verbinding hebben kunnen treden. Ik heb in de allereerste plaats reden te geloven dat hun staat er een is van eindeloze evolutie in wijsheid en liefde. Hun aardse liefde duurt voort en vooral die hoogste vorm van liefde die zich uit in aanbidding en verering… Kwaad schijnt voor hen niet zozeer verschrikking dan wel slavernij in te houden. Het is niet belichaamd in een machtige potentaat, maar het vormt eerder een isolerende waanzin, waarvan de hogere geesten de verwrongen ziel trachten te bevrijden. Er is geen kastijding door vuur nodig. Zelfkennis is de straf en de beloning voor de mens, zelfkennis en de nabijheid of de afstandelijkheid van andere zielen. Want in die wereld is liefde eigenlijk zelfbehoud; het eeuwige leven wordt niet slechts gesierd, maar ook gevormd door de gemeenschap der heiligen. Ja, uit de wetten van de telepathie volgt, dat die verbinding voor ons hier en nu geldig is. Zelfs nu geeft de liefde van overgegane zielen antwoord op onze aanroepingen. Zelfs nu steunt en sterkt ons liefdevol gedenken – liefde is zelf een gebed – deze bevrijde zielen op hun weg omhoog.
De mate van overeenstemming tussen deze mening, die op zorgvuldig wetenschappelijk onderzoek berust, en de bahá’í-leringen is waarlijk opmerkelijk.

Eenheid van de mensheid


“U bent allen de vruchten van één boom, de bladeren van één tak, de bloemen van één tuin.” Dit is een der meest karakteristieke gezegden van Bahá’u’lláh. Een ander luidt: “Men beroeme zich er niet op zijn vaderland lief te hebben, maar men stelle er een eer in de wereld lief te hebben.” Eenheid – eenheid van de mensheid en van alle geschapen wezens in God – is het hoofdthema van Zijn leer. Hier blijkt weer duidelijk de overeenstemming tussen ware godsdienst en wetenschap. De eenheid van het heelal en de onderlinge afhankelijkheid van de delen worden met iedere wetenschappelijke vooruitgang duidelijker. Het gebied van de astronoom is onafscheidelijk met dat van de natuurkundige verbonden en het gebied van de natuurkundige met dat van de scheikundige; dat van de scheikundige met dat van de bioloog, dat van de bioloog met dat van de psycholoog, enzovoort. Iedere nieuwe ontdekking op een bepaald gebied werpt nieuw licht op andere gebieden. Evenals de natuurkundige wetenschap heeft aangetoond dat ieder stofdeeltje in het heelal een ander deeltje aantrekt en beïnvloedt, hoe klein of veraf ook, is de psychologie bezig te ontdekken dat iedere ziel in het heelal andere zielen aantrekt en beïnvloedt. Prins Kropotkin toont in zijn boek Mutual Aid zeer duidelijk aan dat zelfs onder de lagere dieren wederzijdse hulp absoluut noodzakelijk is voor het voortbestaan, terwijl in het geval van de mens de vooruitgang van de beschaving afhangt van de toenemende vervanging van wederzijdse vijandschap door wederzijdse hulp. ‘Eén voor allen en allen voor één’ is het enige principe, waarop een gemeenschap kan gedijen.

Het tijdperk van eenheid


Alle tekenen des tijds wijzen er op, dat wij de dageraad van een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de mensheid beleven. Tot nu toe klemde het adelaarsjong der mensheid zich vast aan het oude nest op de stevige rots van zelfzucht en materialisme. Zijn pogingen om zijn vleugels uit te slaan waren schuchter en onzeker. Hij heeft rusteloos verlangd naar het nog onbereikte. Meer en meer heeft hij zich aan de bekrompenheid van oude dogma’s en orthodoxieën gestoten. Maar nu is het tijdperk van bekrompenheid ten einde en kan hij op de vleugels van geloof en rede vooruitschieten naar de verheven gebieden van geestelijke liefde en waarheid. Hij zal niet langer aan de aarde zijn gebonden, zoals hij dat was voor zijn vleugels volgroeid waren, maar zal uit vrije wil naar de gebieden met wijd uitzicht en heerlijke vrijheid vliegen. Eén ding is evenwel noodzakelijk om zijn vlucht zeker en gestadig te doen zijn. Zijn vleugels moeten niet alleen sterk zijn, maar gebruikt worden in volmaakte harmonie en samenwerking.

Zoals ‘Abdu’l-Bahá zegt:


Zou de mens trachten te vliegen met alleen de vleugel van religie, dan zou hij snel terechtkomen in de poel van bijgeloof, terwijl hij anderzijds met alleen de vleugel van wetenschap ook niet vooruit zou komen, maar in het troosteloze moeras van materialisme zou wegzinken.

De Toespraken van ‘Abdu’l-Bahá in Parijs, blz. 161.
Volkomen harmonie tussen godsdienst en wetenschap is de conditio sine qua non voor een meer hoogstaand leven van de mensheid. Wanneer dit is bereikt en ieder kind niet alleen wordt geoefend in de studie van kunst en wetenschap, maar ook in liefde tot de gehele mensheid en in stralende onderwerping aan Gods wil, geopenbaard in de vooruitgang van de evolutie en de leringen van de profeten, dan en niet eerder zal het Koninkrijk Gods komen en Zijn wil geschieden op aarde gelijk in de hemel; dan en niet eerder zal de Allergrootste Vrede zijn zegening over de wereld uitstorten.
‘Abdu’l-Bahá zegt:

Als religie, ontdaan van bijgeloof, tradities en onbegrijpelijke dogma’s, haar overeenkomst toont met de wetenschap, dan zal er in de wereld een grote éénmakende, reinigende kracht zijn die alle oorlogen, onenigheid, tweedracht en strijd zal wegvagen, en dan zal de mensheid verenigd worden in de kracht en de Liefde Gods.



De Toespraken van ‘Abdu’l-Bahá in Parijs, blz. 164.
1   ...   9   10   11   12   13   14   15   16   17


Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©atelim.com 2016
rəhbərliyinə müraciət