Ana səhifə

J. E. Esslemont Bahá’u’lláh en het Nieuwe Tijdperk


Yüklə 0.88 Mb.
səhifə16/17
tarix27.06.2016
ölçüsü0.88 Mb.
1   ...   9   10   11   12   13   14   15   16   17

Hoofdstuk 15



Terugblik en verschiet

Ik getuig, o vrienden, dat de genade volmaakt is, het betoog voltooid, het bewijs geleverd en het getuigenis is afgelegd. Laat nu zien wat uw inspanningen op het pad van onthechting zullen onthullen. Aldus is de goddelijke gunst ten volle aan u en aan allen die in de hemel en op aarde zijn, geschonken. Alle lof zij God, de Heer aller werelden.

Bahá’u’lláh, De Verborgen Woorden, naschrift.

Vooruitgang van het Geloof


Het is helaas onmogelijk in dit bestek de vorderingen die het Bahá’í-geloof over de gehele wereld heeft gemaakt in bijzonderheden te beschrijven. Vele hoofdstukken zouden aan dit boeiende onderwerp kunnen worden gewijd en vele aangrijpende verhalen over de martelaren en pioniers van de Zaak verteld, maar wij moeten kort zijn.

In Perzië ondervonden de eerste volgelingen van dit Geloof krachtige tegenwerking en zij werden wreed vervolgd door hun landgenoten. Maar zij verdroegen alle rampen en beproevingen met verheven heldenmoed, standvastigheid en geduld. Zij werden in hun eigen bloed gedoopt, want vele duizenden stierven als martelaren, terwijl duizenden anderen werden geslagen, van hun bezittingen beroofd, uit hun huizen verdreven en op andere wijze mishandeld. Gedurende meer dan zestig jaar zette een ieder die het waagde zijn trouw aan de Báb of Bahá’u’lláh te betuigen, zijn bezittingen, zijn vrijheid en zelfs zijn leven op het spel. Toch kon deze vastberaden en felle tegenstand de vooruitgang van het Geloof niet tegenhouden, evenmin als een stofwolk de zon kan beletten op te gaan.

Van het ene einde van Perzië tot het andere worden nu bahá’ís gevonden in bijna iedere stad, dorp en gehucht en zelfs onder de nomadenstammen. In sommige dorpen is de gehele bevolking bahá’í en in andere plaatsen een groot gedeelte van de inwoners. Voortgekomen uit vele verschillende, elkaar hevig bestrijdende sekten, vormen zij nu een grote gemeenschap van vrienden, die zich broeders voelen, niet slechts van elkaar, maar van alle mensen in de wereld die werken voor de eenheid en verheffing van de mensheid, voor het opheffen van alle vooroordelen en strijd en voor de oprichting van het Koninkrijk Gods in de wereld.

Is er een groter wonder denkbaar? Ja één, en wel de voltooiing over de gehele wereld van de taak die deze mensen op zich hebben genomen. En de tekenen ontbreken niet, dat dit grote wonder zich eveneens aan het voltrekken is. Het Geloof toont een verbazingwekkende levenskracht en verspreidt zich als gist door het ‘deeg’ van de mensheid en tranformeert mens en maatschappij.

Het relatief kleine aantal bahá’ís lijkt misschien nog onbetekenend in vergelijking met dat van de volgelingen van de oude religies, maar de bahá’ís zijn er zeker van dat een goddelijke kracht hen gezegend heeft met het grote voorrecht dienstbaar te mogen zijn aan een nieuwe wereldorde, die in de niet al te verre toekomst de volkeren van Oost en West zal omvatten.

Hoewel het een feit is, dat de Heilige Geest in alle landen wordt weerspiegeld door de zuiveren van hart die nog onbewust zijn van de Bron, en de groei van het Geloof kan worden waargenomen in de vele pogingen van mensen buiten de bahá’í-gemeenschap om één of andere lering van Bahá’u’lláh te bevorderen, is toch het ontbreken van een duurzame grondslag in de oude orde het overtuigende bewijs, dat de idealen van het Koninkrijk slechts vrucht kunnen dragen binnen het bestel van de bahá’í-gemeenschap.



Profeetschap van de Báb en Bahá’u’lláh


Hoe meer wij het leven en de leringen van de Báb en Bahá’u’lláh bestuderen, des te onmogelijker wordt het een andere verklaring voor Hun grootheid te vinden, dan die van goddelijke inspiratie. Zij groeiden op in een sfeer van fanatisme en dweepzucht. Zij genoten slechts het meest elementaire onderwijs en kwamen niet in aanraking met de westerse cultuur. Zij hadden geen politieke of financiële macht achter zich. Zij vroegen van de mensen niets, en ontvingen bijna alleen onrechtvaardigheden en verdrukking. De groten der aarde negeerden Hen of werkten Hen tegen. Zij werden bij het vervullen van Hun zending gegeseld en gemarteld, gevangen genomen en zwaar beproefd. Zij stonden alleen tegenover de gehele wereld, zonder enige andere hulp dan die van God, en toch is Hun triomf reeds duidelijk en glansrijk.

De grootheid en verhevenheid van Hun idealen, de adel van Hun leven van zelfopoffering, Hun onverschrokken moed en overtuiging, Hun verbazingwekkende wijsheid en kennis, Hun begrip voor de noden van de oosterse en westerse volken, de veelomvattendheid en toepasselijkheid van Hun leringen, Hun macht om volkomen toewijding en geestdrift in Hun volgelingen op te wekken, Hun doordringende en krachtige invloed, de vooruitgang van de Beweging die Zij stichtten – dit alles vormt een bewijs van Hun Profeetschap, even overtuigend als welk bewijs uit de godsdienstgeschiedenis ook.



Een glorieus verschiet


De bahá’í-boodschap onthult een visioen van de milddadigheid Gods en de toekomstige vooruitgang der mensheid en is zeker de grootste en glorierijkste Openbaring die ooit aan de mensheid werd gegeven, de ontwikkeling en vervulling van alle voorgaande Openbaringen. Het doel is niet minder dan de wedergeboorte van de mensheid en de schepping van ‘nieuwe hemelen en een nieuwe aarde’. Het is dezelfde taak waaraan Christus en alle Profeten hun leven wijdden en tussen deze grote leraren bestaat geen naijver. Niet door de ene of de andere Manifestatie, maar door allen tezamen zal deze taak worden volbracht.
Zoals ‘Abdu’l-Bahá zegt:

Het is niet nodig Abraham neer te halen, teneinde Jezus te verheffen. Het is niet nodig Jezus te verlagen, teneinde Bahá’u’lláh te verheffen. Wij moeten Gods waarheid verwelkomen, waar wij die ook tegenkomen. Het belangrijkste is, dat al deze grote Boodschappers kwamen om de goddelijke banier van volmaaktheid te heffen. Allen stralen als lichtende hemelbollen aan dezelfde hemel van goddelijke wil. Allen geven licht aan de wereld.



Star of the West, deel III, nr. 8, blz. 8.
Het is Gods taak en God roept niet alleen de Profeten, maar ook de gehele mensheid op om Zijn medewerkers te worden in dit scheppingsproces. Indien wij Zijn oproep negeren, zullen wij het werk niet kunnen doen stilstaan, want Gods wil zal zeker geschieden. Indien wij in gebreke blijven onze rol te spelen, kan Hij andere werktuigen oproepen om Zijn doel te verwezenlijken, maar wij zullen het werkelijke doel en de ware inhoud van ons leven gemist hebben. In harmonie zijn met God – Hem liefhebben, Hem dienen, de gewillige kanalen en media zijn voor Zijn scheppende macht, zodat wij ons van geen ander leven in ons bewust zijn dan Zijn goddelijk en overvloedig leven – is volgens de bahá’í-leer de onuitsprekelijke, glorierijke vervulling van het menselijk bestaan.

De mensheid echter is zuiver van hart, want ze is ‘naar Gods beeld en gelijkenis’ geschapen en wanneer zij tenslotte de waarheid ziet, zal ze niet voortgaan op het pad der dwazen. Bahá’u’lláh verzekert ons, dat aan Gods oproep spoedig algemeen gehoor zal worden gegeven en de mensheid in zijn geheel zich tot rechtvaardigheid en gehoorzaamheid zal keren. Alle droefheid zal dan in vreugde keren en alle ziekte in gezondheid en dan “begint de heerschappij van onze Heer over de wereld, en die van zijn Messias. Hij zal heersen tot in eeuwigheid.” (Openbaring 11:15). Niet alleen de mensen op aarde, maar allen in de hemelen en op aarde zullen één worden in God en zich eeuwig in Hem verheugen.



Vernieuwing van godsdienst


De huidige toestand van de wereld levert overvloedig bewijzen dat, op een enkele uitzondering na, mensen van alle godsdiensten zich opnieuw bewust moeten worden van de ware betekenis van hun godsdienst. Deze weder-opwekking is een belangrijk deel van het werk van Bahá’u’lláh. Hij komt om de christenen tot betere christenen te maken, de moslims tot betere moslims en om alle mensen weer trouw te doen zijn aan de geest die hun Profeten bezielde. Hij vervult ook de door alle Profeten gedane belofte over een nog glorierijker Manifestatie, die in de ‘volheid der tijden’ zou verschijnen om Hun werk te bekronen en te voltooien. Hij geeft een vollediger uitleg van de geestelijke waarheden dan Zijn voorgangers hebben gedaan en openbaart Gods wil ten opzichte van alle individuele en sociale problemen, die zich in de hedendaagse wereld aan ons voordoen. Hij geeft een universele leer, die een hechte fundering biedt voor een nieuwe beschaving, een leer aangepast aan de behoeften van de wereld in het nieuwe tijdperk dat nu is aangebroken.

De behoefte aan een nieuwe openbaring


De eenwording van de mensheid, het samensmeden van de verschillende wereldgodsdiensten, de verzoening van godsdienst en wetenschap, het stichten van wereldvrede, het instellen van internationale arbitrage, van een internationaal gerechtshof, van een internationale wereldhulptaal, de emancipatie van de vrouw, algemeen onderwijs, de afschaffing van lijfeigenschap en industriële slavernij, de organisatie van de mensheid als één geheel, met inachtneming van de rechten en de vrijheid van ieder individu – dit zijn grote en buitengewoon moeilijke vraagstukken, waarover de meningen van de christenen, de moslims en de aanhangers van andere godsdiensten vaak zeer uiteenlopend en tegenstrijdig zijn. Bahá’u’lláh heeft zulke duidelijk omschreven richtlijnen geopenbaard, dat het algemeen aannemen en opvolgen daarvan de wereld werkelijk tot een paradijs zou maken.

Waarheid is voor allen


Velen zijn bereid toe te geven dat de bahá’í-leer een voortreffelijke zaak is voor Perzië en voor het oosten, maar zij denken dat deze leer voor de westerse volken niet nodig of niet geschikt is. Aan iemand die deze mening toegedaan was, antwoordde ‘Abdu’l-Bahá:
Wat de betekenis van de Zaak van Bahá’u’lláh betreft, alles wat met het algemeen welzijn te maken heeft is goddelijk en alles wat goddelijk is, is voor het algemene welzijn. Indien iets waar is, is het waar voor iedereen, is het onwaar dan is het onwaar voor iedereen. Daarom kan een goddelijke zaak van algemeen welzijn niet worden beperkt tot het oosten of het westen, want de stralen van de Zon der Waarheid verlichten zowel het oosten als het westen en hun warmte wordt in het zuiden en het noorden gevoeld – er is geen verschil tussen de ene pool en de andere. Ten tijde van de Manifestatie van Christus dachten de Grieken en Romeinen dat Zijn Zaak speciaal voor de Joden was. Zij meenden een volmaakte beschaving te bezitten en niets te kunnen leren van de leringen van Christus. Door deze verkeerde veronderstellingen bleven velen van Zijn genade verstoken. Weet eveneens, dat de grondbeginselen van het christendom en de geboden van Bahá’u’lláh identiek zijn en hetzelfde doel beogen. Iedere dag is er vooruitgang. Er was een tijd dat deze goddelijke instelling (van progressieve openbaring) eerst een embryo was, daarna een pasgeborene, een kind, een intelligente jongeling. Heden ten dage echter bezit ze een stralende schoonheid en verspreidt de grootste glans en schittering.

Gelukkig degene die het geheim doorgrondt en zijn plaats in de wereld der verlichten inneemt.



Het Testament van ‘Abdu’l-Bahá


Met het overlijden van ‘Abdu’l-Bahá, de geliefde leider, trad het Bahá’í-geloof een nieuwe fase van zijn geschiedenis in. Deze nieuwe fase is een hogere staat in het bestaan van hetzelfde geestelijke organisme, een meer volwassen en dientengevolge een meer verantwoorde uitdrukking van het geloof dat de volgelingen bezielt. ‘Abdu’l-Bahá had zijn bovenmenselijke energie en unieke capaciteit gewijd aan het verspreiden van zijn liefde voor Bahá’u’lláh in heel het oosten en het westen. Hij had de kaars van geloof in ontelbare zielen ontstoken. Hij had hen geleid en geoefend in de eigenschappen en hoedanigheden van het persoonlijke geestelijk leven.

Met het oog op de grote betekenis van het Testament van ‘Abdu’l-Bahá, het gewicht van de daarin vervatte aanwijzingen en de diepe wijsheid waarop zijn bepalingen rusten, geven wij enkele fragmenten die een sprekend beeld geven van de geest en de voornaamste beginselen die ‘Abdu’l-Bahá bezielden en leidden en als een kostbare nalatenschap voor zijn getrouwe volgelingen bewaard zijn gebleven.


O geliefden des Heren! In deze heilige Beschikking zijn tweedracht en strijd op generlei wijze toegestaan. Iedereen die daarop een aanval doet, berooft zichzelf van Gods genade. Het is een ieders plicht aan alle volkeren en bewoners der aarde, hetzij vriend of vreemdeling, de grootst liefde, correct optreden en eerlijke en oprechte vriendschap te betonen. De geest van liefde en vriendschap moet zo intens zijn, dat de vreemdeling zich een vriend, en de vijand zich een ware broeder zal voelen, zonder dat er enig verschil tussen hen bestaat. Want alomvattendheid is van God en alle beperkingen zijn aards…

Daarom, o mijn liefhebbende vrienden, ga met alle volkeren, rassen en godsdiensten van de wereld om met de grootste waarheidsliefde, oprechtheid, trouw, vriendelijkheid, goedheid en welwillendheid, opdat de gehele bestaande wereld vervuld worde van de heilige verrukking van de genade van Bahá; opdat onwetendheid, vijandschap, haat en wrok uit de wereld mogen verdwijnen en het duister van de verwijdering tussen de volkeren en rassen van de wereld moge wijken voor het licht van eenheid. Als andere volkeren en staten u ontrouw zijn, betoon hun uw trouw; als zij onrechtvaardig zijn jegens u, toon hun uw rechtvaardigheid; als zij zich vijandig tonen, wees vriendelijk tegen hen; als zij uw leven vergallen, verzoet hun ziel; als zij u een wonde toebrengen, wees dan een balsem voor hun wonden. Dat zijn de eigenschappen van de oprechte! Dat zijn de hoedanigheden van de waarheidslievende.


O geliefden des Heren! Het is uw plicht aan alle rechtvaardige vorsten onderdanig te zijn en aan iedere rechtschapen koning uw trouw te tonen. Dien de heersers der aarde met uiterste oprechtheid en trouw. Betoon hun gehoorzaamheid en wees hun welgezind. Meng u niet in politieke zaken zonder hun verlof en toestemming, want ontrouw aan een rechtvaardige heerser betekent ontrouw aan God.

Dit is mijn raad, en Gods gebod aan u. Wel gaat het hen die hiernaar handelen.


Heer! Gij ziet alle dingen mij bewenen en mijn verwanten zich verheugen in mijn ellende. Bij Uw heerlijkheid, o mijn God! Zelfs onder mijn vijanden hebben sommigen geweeklaagd over mijn moeilijkheden en mijn benardheid, en een aantal afgunstigen heeft tranen gestort over mijn zorgen, mijn verbanning en mijn leed. Dat kwam omdat zij in mij niets anders dan toewijding en zorg aantroffen en getuige waren van niets dan vriendelijkheid en barmhartigheid. Toen zij zagen hoe ik werd meegesleept in de stroom van rampspoed en tegenspoed, en zelfs het doelwit werd van de pijlen van het lot, waren zij tot in hun hart geraakt door mededogen, zij kregen tranen in de ogen en zij getuigden “de Heer is ons tot getuige, van Hem hebben wij niets anders ondervonden dan trouw, edelmoedigheid en buitengewoon mededogen.” De verbondsbrekers, voorboden van het kwaad, werden evenwel nog feller in hun wraakgevoelens en verheugden zich toen ik het slachtoffer werd van de smartelijkste beproeving; zij kwamen tegen mij op en maakten zich vrolijk over de hartverscheurende gebeurtenissen rondom mij.

Ik doe een beroep op U, o Heer mijn God, met mijn tong en geheel mijn hart, hen hun wreedheid, misdaden, sluwheid en boosaardigheid niet te vergelden, want zij zijn dwaas en verachtelijk en weten niet wat zij doen. Zij zien het verschil niet tussen goed en kwaad, evenmin als zij gelijk van ongelijk en recht van onrecht kunnen onderscheiden. Zij volgen hun eigen begeerten en treden in de voetsporen van de meest onvolmaakte dwazen onder hen. O mijn Heer! Heb genade met hen, behoed hen tegen alle rampspoeden in deze roerige tijden en vergun dat alle beproevingen en moeilijkheden het lot zijn van deze Uw dienaar die in deze duistere afgrond terecht is gekomen. Bestem mij voor alle smart en maak mij tot een offer voor al Uw geliefden. O Heer, de Allerhoogste! Moge mijn ziel, mijn leven, mijn aanzijn, mijn geest, mijn hele wezen voor hen worden geofferd. O God, mijn God! Nederig smekend en in het stof gebogen, bid ik tot U met al het vuur van mijn aanroeping om al wie mij heeft gekwetst te vergeven, hem die tegen mij heeft samengespannen en mij heeft beledigd vergiffenis te schenken, en de misdaden van hen die mij onrecht aandeden uit te wissen. Verleen hun genadiglijk Uw goede gaven, schenk hun vreugde, bevrijd hen van droefenis, geef hun vrede en voorspoed, schenk hun Uw zegen en stort over hen Uw milddadigheid uit.

Gij zijt de Machtige, de Genadige, de Helper in nood, de Bij-Zich-Bestaande!
De discipelen van Christus vergaten zichzelf en al het aardse, verzaakten al hun verplichtingen en bezittingen, zuiverden zich van zelfzucht en begeerte en verspreidden zich wijd en zijd om met volkomen onthechting de volkeren der aarde op te roepen tot de goddelijke leiding, tot zij tenslotte de wereld tot een andere wereld maakten, de aarde verlichtten en zelfs tot hun laatste uur zelfopoffering betrachtten op de weg van deze Geliefde van God. Tenslotte stierven zij in verschillende landen de glorierijke marteldood. Laten zij, die mensen van de daad zijn, hun voetstappen drukken!
O God, mijn God! Ik roep U, Uw Profeten en Uw Boodschappers, Uw heiligen en gewijden tot getuige, dat ik Uw bewijzen nadrukkelijk aan Uw geliefden heb verkondigd en alle dingen duidelijk aan hen heb uiteengezet, opdat zij over Uw Geloof waken, Uw rechte weg behoeden en Uw luisterrijke wet beschermen. Gij zijt, waarlijk, de Alwetende, de Alwijze!
Met het verscheiden van ‘Abdu’l-Bahá was de tijd gekomen het bestuursstelsel op te richten, dat het model en de kern wordt genoemd van de wereldorde, die het speciale doel is van de godsdienst van Bahá’u’lláh. Het Testament van ‘Abdu’l-Bahá duidt dientengevolge een keerpunt in de bahá’í-geschiedenis aan. Het tijdperk van onrijpheid en onverantwoordelijkheid is ten einde en een nieuw tijdperk is begonnen, waarin de bahá’ís zijn voorbestemd hun geestelijke kwaliteiten verder te ontplooien door het gebied van hun persoonlijke ervaring uit te breiden tot dat van sociale eenheid en samenwerking. De drie voornaamste elementen in het door ‘Abdu’l-Bahá nagelaten bestuurlijke plan zijn:
1. De Behoeder van de Zaak van God.

2. De Handen van de Zaak van God.

3. De Huizen van Gerechtigheid, Plaatselijk, Nationaal en Internationaal.75

De Behoeder van de Zaak van God


‘Abdu’l-Bahá benoemde zijn oudste kleinzoon, Shoghi Effendi, in de verantwoordelijke functie van ‘Behoeder van de Zaak van God’ (Valíyy-i-Amru’lláh). Shoghi Effendi was de oudste zoon van Díyá-íyyih Khánum, de oudste dochter van ‘Abdu’l-Bahá. Zijn vader Mírzá Ḥádí, was een bloedverwant van de Báb (hoewel niet een directe nakomeling, want de Báb had één kind dat heel jong stierf). Shoghi Effendi was vijfentwintig jaar oud en studeerde nog aan het Balliol College in Oxford toen zijn grootvader overleed.

De aankondiging van zijn benoeming, in het Testament van ‘Abdu’l-Bahá luidt als volgt:


O mijn liefhebbende vrienden! Na het verscheiden van deze miskende is het de plicht van de Aghṣán (takken) en de Afnán (twijgen) van de heilige Lotusboom, de Handen (pijlers) van de Zaak van God en de geliefden van de Abhá-schoonheid zich te wenden tot Shoghi Effendi – de jeugdige tak, ontsproten aan de twee gewijde en heilige Lotusbomen en de vrucht, gegroeid uit de vereniging van de twee loten van de Boom van Heiligheid – daar hij het teken Gods is, de uitverkoren tak, de Behoeder van de Zaak van God, tot wie de gehele Aghsán, de Afnán, de Handen van de Zaak van God en Zijn geliefden zich moeten keren. Hij is de uitlegger van Gods Woord en na hem zal de eerstgeborene in rechte lijn hem opvolgen.

De heilige en jeugdige tak, de Behoeder van de Zaak van God en het Universele Huis van Gerechtigheid dat algemeen moet worden gekozen en gevestigd, staan beide onder de zorg en de bescherming van de Abhá-schoonheid en onder de beschutting en onfeilbare leiding van de Verhevene (moge mijn leven voor hen beide worden geofferd). Al hetgeen zij besluiten is van God…

O geliefden des Heren! Het is de plicht van de Behoeder van de Zaak van God bij zijn leven zijn opvolger aan te wijzen, opdat na zijn heengaan geen geschillen kunnen ontstaan. Hij die wordt benoemd moet innerlijke onthechting aan al het aardse aan de dag leggen, moet de essentie van zuiverheid zijn en moet tonen de vreze Gods, kennis, wijsheid en geleerdheid te bezitten. Zou dus de eerstgeborene van de Behoeder van de Zaak van God de waarheid van de woorden ‘het kind is de geheime kern van zijn vader’ in wezen niet aan de dag leggen, dat wil zeggen: zou hij zijn geest (van de Behoeder van de Zaak van God) niet hebben geërfd en zou zijn glorierijke afstamming niet samengaan met een goed karakter, dan moet hij (de Behoeder van de Zaak van God) een andere tak kiezen om hem op te volgen.

De Handen van de Zaak van God moeten uit hun eigen rijen negen personen kiezen, die zich voortdurend moeten bezighouden met de belangrijkste diensten voor het werk van de Behoeder van de Zaak van God. De verkiezing van deze negen personen moet eenstemmig of bij meerderheid van stemmen door de Handen van de Zaak van God geschieden, en deze negen moeten, hetzij eenstemmig of bij meerderheid van stemmen, hun instemming betuigen met de keuze van degene die de Behoeder van de Zaak van God tot zijn opvolger heeft gekozen. De instemming moet op zodanige wijze worden gegeven, dat niet te onderscheiden valt wie de voor- en wie de tegenstemmers waren (geheime stemming).



Handen van de Zaak van God


Tijdens Zijn leven benoemde Bahá’u’lláh vier beproefde en vertrouwde vrienden om Hem te helpen het werk van de Beweging te leiden en te bevorderen en gaf hun de titel van Ayádíyi-Amru’lláh (letterlijk: Handen van de Zaak van God). ‘Abdu’l-Bahá trof in zijn Testament maatregelen tot het oprichten van een permanent lichaam van werkers om de Zaak te dienen en de Behoeder van de Zaak van God te helpen. Hij schrijft:
O vrienden! De Handen van de Zaak van God moeten door de Behoeder van de Zaak van God worden benoemd en aangesteld…

Het is de plicht van de Handen van de Zaak van God de goddelijke geuren te verspreiden, de ziel der mensen opbouwend te beïnvloeden, kennis te bevorderen, het karakter van alle mensen te verbeteren en te allen tijde en onder alle omstandigheden toegewijd en los van al het aardse te zijn. Zij moeten de vreze Gods tonen in hun gedrag, hun manieren, hun daden en hun woorden.

Dit lichaam van de Handen van de Zaak van God staat onder leiding van de Behoeder van de Zaak van God. Hij moet hen voortdurend aansporen zich in te spannen en te trachten naar hun beste vermogen de zoete geuren van God te verspreiden en alle volkeren der wereld te leiden, want het licht van goddelijke leiding maakt dat het gehele universum verlicht is.76

Het Bahá’í-bestuursstelsel 77


Het is steeds een algemeen kenmerk van een godsdienst geweest, dat de organisatie de werkelijke geestkracht belemmert en de oorspronkelijke inspiratie verhindert tot de rest van de wereld door te dringen. De organisatie is onveranderlijk een vervangingsmiddel voor religie geworden, in plaats van een methode of werktuig om de godsdienst onder de mensen te verbreiden. De scheiding tussen de volkeren met hun verschillende tradities, nimmer overbrugd door vreedzaam of constructief met elkaar omgaan, heeft dit onvermijdelijk gemaakt. Tot nu toe heeft eigenlijk geen enkele Stichter van een geopenbaarde religie nauwkeurig omschreven richtlijnen gegeven waarlangs het bestuursapparaat van Zijn Geloof zich moet ontwikkelen.

In het Bahá’í-geloof heeft Bahá’u’lláh de grondbeginselen voor een wereldbestuur gegeven. Deze beginselen zijn in de geschriften van ‘Abdu’l-Bahá uitgewerkt, in het bijzonder in zijn Testament.

Het doel van deze organisatie is een ware en duurzame eenheid mogelijk te maken onder de volkeren van verschillende rassen, klassen, belangen, karakters en overgeërfde geloofsbelijdenissen. Een diepgaande studie van dit aspect van het Bahá’í-geloof zal tonen, dat het doel en de methode van bahá’í-bestuur zo volmaakt is aangepast aan de geest van de Openbaring, dat het in verhouding tot deze geest staat als het lichaam tot de ziel. In wezen berusten de grondbeginselen van bahá’í-bestuur op samenwerking; worden ze toegepast, dan zorgen ze voor een nieuw en hoger soort zedelijkheid, dat wereldomvattend is.

Een bahá’í-gemeenschap verschilt daarin van andere vrijwillige groepen, dat ze door haar diepe en verreikende grondslagen ieder oprecht willend mens kan opnemen. Terwijl andere bewegingen vaak exclusief zijn in daden en methoden en misschien een ander doel en idealen hebben, sluit het Bahá’í-geloof voor niemand de deur van broederschap. In iedere groepering bestaat een of ander openlijk of latent selectiecriterium. In de godsdienst is dit criterium een geloofsovertuiging die wordt begrensd door het historische karakter van het ontstaan ervan; in de politiek is het de partij of het podium; in de economie is het een gemeenschappelijke tegenspoed of gemeenschappelijke macht; in de kunsten en wetenschappen is dit criterium een bepaalde opleiding, activiteit of interesse. Bij alle geldt hetzelfde: hoe strenger de selectie, des te sterker de beweging – een verhouding die lijnrecht staat tegenover die, welke men in de bahá’í-beweging vindt. Daarom ontwikkelt deze zich langzaam wat betreft het aantal actieve aanhangers, ondanks zijn geest van groei en vooruitgang. De mens is te zeer gewend aan verdeling in vakjes. De belangrijke geboden zijn altijd de garantie en de rechtvaardiging van de verdeeldheid geweest. Bahá’í worden betekent al deze geboden loslaten – een ervaring die iemand in het begin onvermijdelijk blootstelt aan nieuwe beproevingen en pijn, omdat het menselijk ego zich verzet tegen het grootste gebod van universele naastenliefde. De geleerde moet met de eenvoudige en ongeletterde omgaan, de rijke met de arme, de blanke met de kleurling, de mysticus met de realist, de christen met de jood, de moslim met de pars78 en wel op een basis, die hen de lang gevestigde vooroordelen, welke feitelijk aanmatigingen zijn, doet prijsgeven.

Maar tegenover deze beproevingen staat een heerlijke vergoeding. Laten wij niet vergeten dat de kunst steriel wordt wanneer ze zich afkeert van algemene menselijkheid; dat de wijsgeer zijn brede visie verliest wanneer hij zich in eenzaamheid opsluit; dat politiek en godsdienst nooit slagen wanneer ze geen acht slaan op de algemene behoeften van de mensheid.

De werkelijke menselijke natuur is nog onbekend, omdat we tot nu toe steeds geleefd hebben met allerlei mentale, morele, emotionele of sociale afweermechanismen. En de psychologie van de afweermechanismen is de psychologie van de remmingen.

Maar de liefde Gods neemt alle vrees weg. Dit brengt nieuwe krachten tot ontplooiing, die tot levendige, positieve uitdrukking komen door de voortdurende omgang in geestelijke liefde met anderen. In een bahá’í-gemeenschap kan dit proces in deze tijd plaatsvinden, eerst langzaam, dan sneller en krachtiger, naarmate de leden zich bewust worden van de krachten die de eenheid van de mensheid doen ontluiken.

De verantwoordelijkheid voor, en het toezicht op plaatselijke bahá’í-aangelegenheden is overgedragen aan een lichaam, de Geestelijke Raad genoemd. Dit lichaam, dat uit niet meer dan negen leden bestaat, wordt jaarlijks op 21 april gekozen, de eerste dag van Ridván (de periode waarin de Verkondiging van Bahá’u’lláh herdacht wordt), door de volwassen, geregistreerde gelovigen van de gemeenschap, waarbij de kieslijst wordt samengesteld door de aftredende Geestelijke Raad. Over het karakter en de functie van dit lichaam schrijft ‘Abdu’l-Bahá het volgende:


Het is de plicht van een ieder (iedere gelovige) geen enkele stap te ondernemen (ten aanzien van bahá’í-werkzaamheden) zonder de Geestelijke Raad te raadplegen. De gelovigen moeten zeer zeker met hart en ziel de besluiten van de Raad gehoorzamen en zich eraan onderwerpen, opdat alles naar behoren geordend en juist geregeld kan worden. Anders zou iedereen onafhankelijk en naar eigen oordeel handelen, zijn eigen weg gaan en de Zaak van God schaden.

De voornaamste vereisten voor hen die samen beraadslagen zijn zuivere beweegredenen, stralende geestkracht, onthechtheid aan alles buiten God, verlangen naar goddelijke geuren, nederigheid en deemoed onder Zijn beminden, geduld en lankmoedigheid in moeilijkheden, en dienstbaarheid aan Zijn verheven drempel. Wanneer zij genadiglijk worden geholpen deze eigenschappen te verwerven, zal hun de overwinning uit het onzichtbare koninkrijk van Bahá worden geschonken. In deze tijd is beraadslaging in de Raden van het grootste belang en de hoogste noodzaak. Gehoorzaamheid eraan is noodzakelijk en verplicht. De leden van de Raad moeten zodanig met elkaar beraadslagen, dat geen misnoegen of tweedracht kan ontstaan. Dit kan worden bereikt, wanneer ieder lid met absolute vrijheid zijn eigen mening te kennen geeft en zijn bedoelingen uiteenzet. Indien iemand hem bestrijdt, moet hij zich in geen geval gekwetst voelen, want de juiste weg kan niet worden geopenbaard als niet alles ten volle is besproken. De stralende vonk van waarheid springt slechts tevoorschijn na de botsing van de verschillende meningen. Indien na een discussie eenstemmig een beslissing wordt genomen, is dat heel goed, maar indien er, wat de Heer verhoede, verschil van mening ontstaat, moet een meerderheid van stemmen beslissen…

De eerste voorwaarde is absolute liefde en harmonie onder de leden van de Raad. Zij moeten zich geheel vrij voelen en moeten in zichzelf de eenheid van God tonen, want zij zijn de golven van één zee, de druppels van één rivier, de sterren van één hemel, de stralen van één zon, de bomen van één boomgaard en de bloemen van één tuin. Indien er geen overeenstemming van gedachten en geen absolute eenheid heersen, zal die bijeenkomst uiteengaan en zal die Raad ophouden te bestaan.

De tweede voorwaarde is: zij moeten, wanneer zij samenkomen, hun gelaat naar het Koninkrijk in den hoge keren en hulp vragen uit het Rijk van Heerlijkheid… Besprekingen moeten zich beperken tot geestelijke zaken die betrekking hebben op de ontwikkeling van de mens, onderricht aan kinderen, zorg voor de armen, hulp aan de zwakken uit alle geledingen van de samenleving, de verspreiding van de geuren Gods en de verheerlijking van Zijn heilig Woord. Wanneer zij pogen aan deze voorwaarden te voldoen, zal de genade van de Heilige Geest hun worden geschonken en dan zal die Raad het middelpunt worden van de goddelijke zegeningen, zullen de heerscharen van goddelijke bekrachtiging hen te hulp komen en zullen zij dag aan dag een nieuwe uitstorting van de Geest ontvangen.



Bahá’í Administration, blz. 21-23.
Dit onderwerp wordt door Shoghi Effendi als volgt toegelicht:

Geen van de vrienden mag iets in het openbaar uitgeven dat niet grondig door een Plaatselijke Geestelijke Raad is onderzocht en goedgekeurd. Heeft de aangelegenheid te maken met het algemeen belang van de Zaak van God in dat land, dan is het de plicht van de Geestelijke Raad de aangelegenheid ter overweging en goedkeuring voor te leggen aan het nationale lichaam, dat alle Plaatselijke Geestelijke Raden vertegenwoordigt. Niet alleen publicaties, maar alle aangelegenheden zonder uitzondering, die het belang van het Geloof in die plaats, individueel of collectief, betreffen, moeten uitsluitend naar de Geestelijke Raad in die plaats worden verwezen. Deze zal er dan over beslissen, tenzij het iets is van nationaal belang, in welk geval het naar het nationale (bahá’í) lichaam moet worden verwezen. Bij dit nationale lichaam zal ook de beoordeling berusten of een bepaalde kwestie van plaatselijk of van nationaal belang is. (Met nationale aangelegenheden worden geen zaken van politieke aard bedoeld, want het is de vrienden Gods over de gehele wereld ten strengste verboden zich op enigerlei wijze met politieke zaken in te laten, maar wel met aangelegenheden die met de geestelijke activiteiten van de vrienden in dat land in verband staan).

Volledige harmonie en samenwerking zijn van het grootste belang onder de verschillende Geestelijke Raden en de leden zelf, en vooral tussen iedere Raad en het nationale lichaam, want hierop berust de eenheid van de Zaak van God, de solidariteit van de vrienden, de volledige, snelle en doelmatige afwikkeling van de geestelijke werkzaamheden van Zijn geliefden…

De verschillende Raden, zowel plaatselijke als nationale, vormen thans de sterke grondslag waarop het Universele Huis van Gerechtigheid in de toekomst gegrondvest en opgericht moet worden. Pas als deze Raden krachtig en eensgezind functioneren, kan de hoop op het einde van deze overgangsperiode verwezenlijkt worden…

Onthoudt, dat de grondtoon van de Zaak van God niet dictatoriaal gezag is, maar nederige broederschap; niet willekeurige macht, maar de geest van openhartig en liefdevol overleg. Alleen van een waar bahá’í kan verwacht worden dat hij de grondbeginselen van genade en rechtvaardigheid, van vrijheid en onderwerping, van onschendbaarheid van het recht van het individu en van zelfovergave, van waakzaamheid, tact en voorzichtigheid enerzijds en broederschap, oprechtheid en moed anderzijds met elkaar in overeenstemming brengt.
De Plaatselijke Geestelijke Raden van een land worden verbonden en gecoördineerd door een ander verkozen lichaam van negen leden, de Nationale Geestelijke Raad. Dit lichaam komt tot stand tijdens een jaarlijkse verkiezing door gekozen afgevaardigden die de plaatselijke bahá’í-gemeenschappen vertegenwoordigen… De Nationale Conventie, waarop de gedelegeerden samenkomen, is een kiesgerechtigd lichaam, gebaseerd op het principe van evenredige vertegenwoordiging… Deze Nationale Conventies worden bij voorkeur gehouden in de periode van Ridván, de twaalf dagen vanaf 21 april, waarin de Verkondiging van Bahá’u’lláh in de Tuin van Ridván bij Bagdad wordt herdacht. De erkenning van de gedelegeerden berust bij de aftredende Nationale Geestelijke Raad.

Een Nationale Conventie is een gelegenheid om een beter begrip van bahá’í-activiteiten te krijgen, en om de verslagen van nationale en plaatselijke activiteiten in het afgelopen jaar te bespreken …

De functie van een bahá’í-gedelegeerde is beperkt tot de duur van de Nationale Conventie en het deelnemen aan de verkiezing van de nieuwe Nationale Geestelijke Raad. De afgevaardigden vormen tezamen een beraadslagend en raadgevend lichaam, waarvan de aanbevelingen zorgvuldig door de leden van de nieuw gekozen Nationale Geestelijke Raad in overweging moeten worden genomen.

De verhouding van de Nationale Geestelijke Raad tot de Plaatselijke Geestelijke Raad en tot de gelovigen in het land wordt in de brieven van de Behoeder van de Zaak van God als volgt omschreven:


Met betrekking tot het oprichten van ‘Nationale Raden’ is het van het grootste belang, dat in ieder land waar de omstandigheden gunstig zijn en het aantal vrienden aanzienlijk is gestegen, onmiddellijk een Nationale Geestelijke Raad wordt opgericht, die de vrienden van het gehele land vertegenwoordigt.

Zijn directe doel is door veelvuldige beraadslagingen de talrijke werkzaamheden van de vrienden en van de Plaatselijke Raden te stimuleren, te verenigen en te coördineren en, in voortdurend nauw contact met het Heilige Land, maatregelen te treffen en in het algemeen de aangelegenheden van het Geloof in het land te leiden.

Hij heeft nog een doel, niet minder belangrijk dan het eerste, en wel dat hij zich mettertijd tot het Nationale Huis van Gerechtigheid (in ‘Abdu’l-Bahá’s Testament het ‘Secundaire Huis van Gerechtigheid’ genoemd) zal ontwikkelen, hetwelk, volgens de uitdrukkelijke tekst van het Testament, samen met de andere Nationale Raden in de gehele bahá’í-wereld rechtstreeks de leden van het Internationale of Universele Huis van Gerechtigheid moet kiezen, de Hoogste Raad, die de aangelegenheden van de Beweging over de gehele wereld zal leiden, organiseren en verenigen…

Deze Nationale Geestelijke Raad, die in afwachting van de oprichting van het Universele Huis van Gerechtigheid jaarlijks moet worden herkozen, draagt vanzelfsprekend een zware verantwoordelijkheid, want hij moet volledig gezag over alle Plaatselijke Raden in zijn gebied uitoefenen, de werkzaamheden van de vrienden leiden, waakzaam de Zaak van God behoeden en in het algemeen toezicht en controle uitoefenen op de aangelegenheden van het Geloof.

Zeer belangrijke vraagstukken, die van groot belang zijn voor de ontwikkeling van het Geloof in dat land, zoals vertalingen en publicaties, de Mashriqu’l-Adhkár, het onderrichtswerk en soortgelijke aangelegenheden die niet tot de strikt plaatselijke aangelegenheden behoren, moeten onder de volledige rechtsbevoegdheid van de Nationale Raad staan.

Bij de Nationale Raad berust ook de beslissing of een bepaald onderwerp zuiver plaatselijk is, waardoor het aan de overweging en beslissing van de Plaatselijke Raad moet worden overgelaten, of dat het tot zijn eigen gebied behoort en een aangelegenheid is die zijn speciale aandacht verdient…

In het belang van de Zaak, die wij allen liefhebben en dienen, is het de heilige plicht van de leden van de nieuwe Nationale Raad, gekozen door de gedelegeerden gedurende de Conventie, de grootste aandacht te besteden, zowel individueel als collectief, aan het advies, de weloverwogen mening en de oprechte gevoelens van de verzamelde gedelegeerden. Door ieder spoor van geheimhouding, terughoudendheid en dictatoriale afstandelijkheid uit hun midden te bannen, moeten zij stralend en uitgebreid voor de gedelegeerden door wie zij zijn gekozen, hun plannen, verwachtingen en zorgen ontvouwen. Zij moeten de gedelegeerden op de hoogte stellen van de verschillende, in het lopende jaar in overweging te nemen aangelegenheden, kalm en nauwkeurig de meningen en het oordeel van de gedelegeerden bestuderen en afwegen. De nieuw gekozen Nationale Raad moet, gedurende de paar dagen dat de Conventie in zitting is en na het uiteen gaan van de gedelegeerden, allerlei manieren bedenken om begrip aan te kweken, uitwisseling van inzichten te vergemakkelijken en te onderhouden, het vertrouwen te verdiepen en voorts door alle mogelijke tastbare bewijzen hun enige verlangen, het algemene welzijn te dienen en te bevorderen, tot uiting brengen…

De Nationale Geestelijke Raad zal echter, met het oog op de onvermijdelijke beperkingen die verbonden zijn aan het bijeenroepen van de Conventie tot herhaaldelijke en langdurige zittingen, zelf de uiteindelijke beslissing in handen houden ten aanzien van alle aangelegenheden die het belang van de Zaak betreffen, zoals het recht om te beslissen of een Plaatselijke Raad in overeenstemming handelt met de beginselen die voor het leiden en bevorderen van de Zaak zijn vastgesteld.


Voor het opmaken van de kieslijst voor de jaarlijkse plaatselijke bahá’í-verkiezingen draagt iedere Plaatselijke Geestelijke Raad de verantwoording. De Behoeder heeft hiervoor de volgende richtlijnen gegeven:
In het kort en toch zo volledig als onder de huidige omstandigheden mogelijk is, zijn de hoofdfactoren die in overweging moeten worden genomen, alvorens beslist wordt of iemand kan worden beschouwd als een waar gelovige of niet, als volgt te formuleren: volledige erkenning van de rang van de Voorloper, de Stichter en het Ware Voorbeeld van het Bahá’í-geloof, in overeenstemming met de uiteenzettingen in het Testament van ‘Abdu’l-Bahá, aanvaarding zonder voorbehoud van, en onderwerping aan al hetgeen door hun Pen is geopenbaard; trouwe en standvastige naleving van elke bepaling van de heilige wil van onze Geliefde; nauw contact met zowel de geest als de vorm van het huidige bahá’í-bestuur. Dit zijn naar mijn mening de voornaamste fundamentele overwegingen, die eerlijk, omzichtig en bedachtzaam moeten worden vastgesteld, alvorens zo’n gewichtige beslissing wordt genomen.
‘Abdu’l-Bahá’s aanwijzingen voorzien in de verdere ontwikkeling van het Bahá’í-bestuursstelsel:
En nu betreffende het Huis van Gerechtigheid dat God heeft ingesteld als de bron van al het goede en heeft vrijgemaakt van elke dwaling. Het moet door algemene verkiezing, dat wil zeggen door de gelovigen worden gekozen. De leden moeten een toonbeeld van de vreze Gods en bronnen van kennis en begrip zijn, zij moeten standvastig zijn in het Geloof van God en het welzijn van de gehele mensheid voorstaan. Met dit Huis wordt bedoeld het Universele Huis van Gerechtigheid. Dit betekent dat in ieder land een secundair Huis van Gerechtigheid moet worden ingesteld en deze secundaire Huizen van Gerechtigheid moeten de leden van het Universele Huis van Gerechtigheid kiezen.79 Aan dit lichaam moet alles worden voorgelegd. Het vaardigt alle verordeningen en bepalingen uit welke niet uitdrukkelijk in de heilige tekst worden aangetroffen. Door dit lichaam moeten alle moeilijke problemen worden opgelost en de Behoeder van de Zaak van God staat zijn leven lang toegewijd aan het hoofd en is er het voornaamste lid van. Als hij de beraadslagingen niet persoonlijk kan bijwonen, dan moet hij iemand aanwijzen die hem kan vertegenwoordigen…

Dit Huis van Gerechtigheid vaardigt de wetten uit en het bestuur legt ze ten uitvoer. Het wetgevende lichaam moet de uitvoerende macht versterken, de uitvoerende macht moet het wetgevende lichaam helpen en bijstaan, opdat door de innige saamhorigheid en eensgezindheid van deze twee machten de grondslag van oprechtheid en gerechtigheid hecht en sterk kan worden en alle gebieden van de wereld gelijk het paradijs mogen worden…

Iedereen moet zich tot het Heiligste Boek keren en al hetgeen daarin niet uitdrukkelijk is bepaald, moet aan het Universele Huis van Gerechtigheid worden voorgelegd. Hetgeen dit lichaam eenstemmig of bij meerderheid van stemmen besluit, is waarlijk de waarheid en het plan van God. Al wie daarvan afwijkt, behoort waarlijk tot hen die tweedracht liefhebben, boosaardigheid tonen en zich afwenden van de Heer van het Verbond.
Ook thans onderhouden de bahá’ís in alle delen van de wereld een innig en hartelijk contact met elkaar door middel van regelmatige correspondentie en persoonlijke bezoeken. Dit contact van leden van verschillende rassen, nationaliteiten en godsdienstige tradities is het concrete bewijs, dat de last van vooroordeel en de historisch gegroeide verdeeldheid, volkomen kunnen worden overwonnen door de geest van eenheid die door Bahá’u’lláh is gevestigd.

De Wereldorde van Bahá’u’lláh


De zuivere betekenis van deze nieuwe Wereldorde is sinds februari 1929 door Shoghi Effendi in opeenvolgende brieven aan de bahá’í-gemeenschap uiteengezet:
Ik kan niet nalaten op hen, die zich vereenzelvigd hebben met het Geloof, een beroep te doen de nu heersende denkbeelden en vergankelijke vormen des tijds te veronachtzamen en als nooit tevoren te beseffen, dat de afgedane theorieën en wankelende instellingen van de huidige beschaving zeer zeker in scherp contrast staan met de door God gegeven instellingen, die op de ruïnes ervan zullen moeten verrijzen…

Want Bahá’u’lláh… heeft de mensheid niet alleen van een nieuwe levengevende geest doordrongen, Hij heeft niet slechts bepaalde universele grondbeginselen verkondigd of een bijzondere filosofie uiteengezet, hoe machtig, gezond en universeel deze ook mag zijn. Hij heeft bovendien, evenals ‘Abdu’l-Bahá na Hem, in tegenstelling tot Beschikkingen uit het verleden, duidelijk en in bijzonderheden een reeks wetten gegeven, bepaalde instellingen opgericht en de hoofdzaken gegeven voor een goddelijke orde. Deze zullen als model dienen voor de toekomstige maatschappij, het hoogste werktuig worden voor het vestigen van de Allergrootste Vrede, en de enige kracht voor de éénwording van de wereld en de afkondiging van het bestuur van rechtvaardigheid en gerechtigheid op aarde…

In tegenstelling tot de Beschikking van Christus of Mohammed en alle Beschikkingen uit het verleden, hebben de apostelen van Bahá’u’lláh in ieder land, waar zij ook met inzet van al hun krachten werken, in duidelijke, ondubbelzinnige en nadrukkelijke taal alle wetten, voorschriften, beginselen, instellingen en leiding, die zij voor de uitvoering van hun taak nodig hebben, helder voor ogen… Hierin ligt het voornaamste kenmerk van de Bahá’í-openbaring. Hierin ligt de kracht van de eenheid van het Geloof, van de waarde van een openbaring die niet tot doel heeft voorgaande openbaringen te vernietigen en te kleineren, maar ze te verbinden, te verenigen en te vervullen…

Hoe zwak ons Geloof ook moge lijken in de ogen van de mensen die het òf tot een sekte van de islam verklaren òf smadelijk negeren als weer één van die duistere sekten waar het westen van wemelt, dit kostbare kleinood van goddelijke openbaring, nu nog in zijn embryonale staat, zal zich in de bolster van Zijn wet ontwikkelen en gestadig voortgaan, onverdeeld en onverzwakt, tot het de gehele mensheid omvat. Slechts zij die reeds de verheven rang van Bahá’u’lláh hebben erkend, slechts zij die in hun hart zijn geroerd door Zijn liefde en die met de kracht van Zijn geest vertrouwd raakten, kunnen de waarde van deze goddelijke orde – Zijn onschatbare gave aan de mensheid – naar waarde schatten.

21 maart 1930.
Naar dit einddoel – het doel van een nieuwe Wereldorde, goddelijk van oorsprong, alomvattend van strekking, met onpartijdige beginselen, uitdagend in zijn kenmerken – moet een gekwelde mensheid streven…
Hoe deerniswekkend zijn werkelijk de inspanningen van die leiders van menselijke instellingen die de geest van de tijd totaal negeren en ernaar streven nationale processen, die pasten in de dagen van soevereine staten, aan te passen aan een tijd waarin óf de eenheid van de wereld, zoals door Bahá’u’lláh aangegeven, moet worden bereikt, óf de wereld ten onder gaat. Op zo’n kritiek uur in de geschiedenis van de beschaving betaamt het de leiders van alle staten, grote en kleine, in het oosten of het westen, overwinnaars of overwonnenen, op het klaroengeschal van Bahá’u’lláh acht te slaan en geheel doordrongen met een gevoel van wereldsolidariteit, de noodzakelijke voorwaarde van loyaliteit aan Zijn Zaak, moedig te verrijzen om in zijn geheel het ene genezing brengende plan uit te voeren, dat Hij, de goddelijke Heelmeester, aan een lijdende mensheid heeft voorgeschreven. Laten zij eens en vooral elke vooropgezette mening, elk nationaal vooroordeel afleggen en acht slaan op de verheven raad van ‘Abdu’l-Bahá, de gezaghebbende uitlegger van Zijn leer. In 1912 antwoordde ‘Abdu’l-Bahá op een vraag van een hoge ambtenaar in dienst van het federale bestuur van de Verenigde Staten hoe hij het beste de belangen van zijn regering zou kunnen bevorderen: “U kunt uw land het beste dienen, indien u, in uw hoedanigheid als wereldburger, tracht mee te werken aan het uiteindelijke toepassen van het federatieve grondbeginsel, waarop het bestuur van uw land berust, op de tussen de volkeren en landen van de wereld bestaande verhoudingen…”

Een of andere vorm van een wereldsuperstaat zal zich moeten ontwikkelen ten gunste waarvan alle staten van de wereld vrijwillig het recht om oorlog te voeren zullen opgeven, evenals bepaalde rechten om belasting op te leggen en alle rechten om bewapening te handhaven, anders dan om orde in hun respectieve gebieden te verzekeren. Zo’n wereldstaat zal binnen zijn werkingssfeer een internationale uitvoerende macht moeten hebben, toereikend om het hoogste en onaantastbare gezag uit te oefenen op ieder weerspannig lid van de wereldstatenbond; een wereldparlement, waarvan de leden door de bevolking in de respectieve landen zullen worden gekozen en wiens verkiezing door hun respectieve regeringen zal worden bekrachtigd; voorts een opperste gerechtshof, waarvan het oordeel bindend zal zijn, zelfs in gevallen, waar de betreffende partijen niet geneigd zijn vrijwillig hun zaak aan zijn oordeel te onderwerpen. Een wereldgemeenschap, waarin alle economische barrières voorgoed zullen zijn opgeheven en de onderlinge afhankelijkheid van kapitaal en arbeid definitief wordt erkend; waarin het getier van godsdienstig fanatisme en strijd voorgoed zal zijn bedaard; waarin de vlam van rassenhaat tenslotte zal zijn gedoofd; waarin één enkele internationale wetgeving – het product van het weloverwogen oordeel van de vertegenwoordigers van de wereldfederaties – als strafmaatregelen de onmiddellijke en dwingende interventie van de gecombineerde legers der federale eenheden zal hebben; tenslotte een wereldgemeenschap waarin de woede van een grillig en strijdvaardig nationalisme zal zijn veranderd in een blijvend bewustzijn van wereldburgerschap. Zo verschijnt met recht in grote lijnen de Orde door Bahá’u’lláh voorzien, een Orde die later als de gaafste vrucht van een langzaam rijpend tijdperk zal worden beschouwd…

Laat er geen twijfel bestaan over het bezielende doel van de mondiale wet van Bahá’u’lláh, welke, verre van het omverwerpen van de bestaande grondslag van de maatschappij te beogen, er naar streeft zijn basis te verbreden en zijn instellingen te hervormen op een wijze die in overeenstemming is met de behoeften van een gedurig veranderende wereld. Deze Orde kan met geen wettige trouw aan de regering in strijd komen en evenmin de noodzakelijke loyaliteit ondermijnen. Het doel ervan is niet om de vlam van een gezonde en begrijpelijke vaderlandsliefde in het hart van de mensen te verstikken, en evenmin om het systeem van nationale autonomie af te schaffen, dat zo noodzakelijk is, wil men het kwaad van overdreven centralisatie vermijden. Deze wet negeert niet de ongelijkheid van etnische oorsprong, van klimaat, van geschiedenis, van taal en traditie, van denkwijze en gewoonten, die de volkeren en naties van de wereld onderscheiden en tracht die ook niet te onderdrukken. Ze roept echter op tot een grotere trouw, een ruimer streven dan het mensdom ooit bezielde…

De roep van Bahá’u’lláh is voornamelijk gericht tegen alle vormen van provincialisme, alle bekrompenheid en vooroordelen… Want de rechtsstandaard, de politieke en economische theorieën zijn alleen ontworpen om de belangen van de mensheid als geheel te beschermen en niet om de mensheid te kruisigen voor het behoud van de zuiverheid van een bepaalde wet of leerstelling…

Het grondbeginsel van de eenheid der mensheid – de spil waar omheen de leringen van Bahá’u’lláh draaien - is niet alleen een uitbarsting van ongemotiveerde emotie of de uitdrukking van een vage, vrome hoop… De gevolgen ervan zijn verreikender, de eisen groter dan die welke de Profeten van weleer mochten stellen. De boodschap is niet slechts toepasselijk op het individu, maar houdt zich voornamelijk bezig met de aard van de essentiële verhoudingen die alle staten en volken moeten verbinden, als de leden van één mensenfamilie…

Dit is de voltooiing van de menselijke evolutie…

Dat de krachten van een wereldcatastrofe zo’n nieuwe fase in het menselijk denken alleen kunnen verhaasten, wordt helaas meer en meer duidelijk…

Niets dan het vuur van beproeving, waaruit de mensheid gelouterd en voorbereid te voorschijn zal komen, kan dat gevoel van verantwoordelijkheid wakker roepen, een verantwoordelijkheid die de leiders van een pasgeboren tijdperk op zich moeten nemen…

Heeft niet ‘Abdu’l-Bahá zelf in ondubbelzinnige taal verklaard, dat “een nieuwe oorlog, heviger dan de laatste, zeker zal uitbreken?”

28 november 1931.

Dit Bestuursstelsel… zal, wanneer zijn samenstellende delen, zijn organische instellingen, doeltreffend en krachtig beginnen te werken, de juistheid van zijn aanspraak tonen: dat het het vermogen bezit om niet slechts als de kern, maar ook als het model te worden beschouwd van de nieuwe Wereldorde, bestemd om in de volheid der tijden de gehele mensheid te omvatten.

Van alle openbaringen die er tot nu toe zijn geweest, is alleen dit Geloof… er in geslaagd een raamwerk op te richten dat de aandacht en het kritische onderzoek verdient van de verbijsterde volgelingen van verouderde en vervallen geloofsleren. Zij doen er goed aan de onaantastbare veiligheid van zijn wereldomvattende beschutting te zoeken eer het te laat is…

Waarop anders dan op de macht en majesteit, die dit Bestuursstelsel – het allereerste begin van het toekomstige wereldomvattende bahá’í-gemenebest – zal gaan openbaren, kan deze uitspraak van Bahá’u’lláh doelen: “Het evenwicht in de wereld is verstoord door de vibrerende invloed van deze grootste, deze nieuwe Wereldorde. In het geregelde leven van de mensheid is een ommekeer teweeggebracht door de werking van dit unieke, dit wonderbaarlijke Stelsel – zoals het oog van stervelingen nooit heeft aanschouwd.”

Het bahá’í-gemenebest van de toekomst, waarvan dit uitgebreide Bestuursstelsel het enige geraamte is, is zowel in theorie als in de praktijk niet alleen uniek in de gehele geschiedenis van politieke instellingen, maar vindt zijns gelijke niet in de annalen van één van de erkende godsdienstige stelsels ter wereld. Geen vorm van democratisch bestuur, geen systeem van autocratie of dictatorschap, monarchistisch of republikeins; geen tussenvorm van een zuiver aristocratische orde; zelfs geen van de erkende typen van theocratie – of het nu de Israëlische staat of de verschillende christelijke kerkelijke organisaties of het kalifaat of imamaat in de islam zijn – kan worden vereenzelvigd of gelijkgesteld met het Bestuursstelsel dat de meesterhand van de volmaakte Architect heeft ontworpen…

Laat niemand, nu dit stelsel nog in de kinderschoenen staat, de aard ervan verkeerd opvatten, de betekenis ervan kleineren of het doel verkeerd voorstellen. De grondslag, waarop dit Bestuursstelsel berust is Gods onveranderlijk plan voor de mensheid in deze dag. De bron waaruit het zijn inspiratie put, is niemand minder dan Bahá’u’lláh zelf… Het centrale eraan ten grondslag liggende doel is de oprichting van de nieuwe Wereldorde zoals door Bahá’u’lláh aangegeven. De methoden, waarvan deze Orde zich bedient, de standaard die zij inprent, neigen noch naar het oosten noch naar het westen, naar joden noch heidenen, naar rijken noch armen, naar het blanke, noch naar het gekleurde ras. Het wachtwoord is de éénwording van het mensdom, de standaard is de ‘Allergrootste Vrede’…

8 februari 1934.


Het contrast tussen de zich opstapelende bewijzen van gestadige consolidatie die de opkomst van het Bestuursstelsel van het Geloof van God begeleiden en de krachten van ontbinding die tegen het bouwsel van een maatschappij in barensnood beuken, is even duidelijk als boeiend. Zowel binnen als buiten de bahá’í-wereld groeien en vermeerderen dag aan dag de tekenen en kenmerken die op mysterieuze wijze de opkomst van deze Wereldorde aankondigen, waarvan de oprichting het Gouden Tijdperk van de Zaak van God moet inluiden…

Bahá’u’lláh’s eigen woorden verklaren: “Spoedig zal de huidige orde worden opgerold en een nieuwe in haar plaats worden uitgespreid.”

De Openbaring van Bahá’u’lláh… moet… worden beschouwd als een aankondiging van het volwassen worden van de gehele mensheid. Deze openbaring moet niet slechts worden gezien als een nieuwe geestelijke opleving in het steeds veranderende lot van de mensheid, niet slechts als een volgend stadium in de keten van progressieve openbaring en evenmin als het hoogtepunt in een reeks van telkens weerkerende profetische tijdkringen, maar als merkteken van het laatste en hoogste stadium in de verbazingwekkende evolutie van het collectieve leven van de mensheid op deze aarde. De opkomst van een wereldgemeenschap, het bewustzijn van wereldburgerschap, de stichting van een wereldbeschaving en cultuur… moeten…, voor zover dit het leven op deze aarde betreft, als de uiterste grenzen in de organisatie van de menselijke maatschappij worden beschouwd, ofschoon de mens als individu, als gevolg van zulk een ideaal zal, neen moet voortgaan zich onbeperkt te ontwikkelen…

De eenheid van het mensenras, zoals aangegeven door Bahá’u’lláh, sluit de oprichting in van een wereldgemenebest, waarin alle naties, rassen, geloven en klassen nauw en duurzaam worden verenigd en waarin de autonomie van de lidstaten en de persoonlijke vrijheid en het initiatief van de burgers definitief en volledig worden gewaarborgd. Dit gemenebest moet, voor zover wij het ons kunnen voorstellen, bestaan uit een mondiale wetgevende macht, waarvan de leden, als de gevolmachtigden van de gehele mensheid, uiteindelijk het beheer zullen voeren over alle hulpbronnen van de deelnemende landen, en wetten zullen uitvaardigen welke noodzakelijk zijn om het leven te ordenen, aan de behoeften te voldoen en de verhouding tussen alle rassen en volkeren onderling in goede banen te leiden. Een mondiale uitvoerende macht zal, gesteund door een internationaal leger, de genomen besluiten uitvoeren, de door de mondiale wetgevende macht uitgevaardigde wetten handhaven en de organische eenheid van het gemenebest waarborgen. Een wereldgerechtshof zal uitspraak doen en een eindvonnis wijzen inzake elk meningsverschil dat eventueel rijst tussen de verschillende delen, waaruit dit universele stelsel bestaat. Een intercontinentaal communicatiesysteem zal ontworpen worden, dat de gehele aarde omvat, vrij is van alle nationale hinderpalen en beperkingen, en dat met wonderbaarlijke snelheid en volmaakte regelmaat zal functioneren. Een wereldmetropolis zal als zenuwcentrum van een wereldbeschaving dienen, het brandpunt waar de verenigde levenskrachten samenkomen en van waaruit de bezielende invloeden zullen uitstralen. Een wereldtaal zal ontwikkeld worden of gekozen uit de bestaande talen en zal op de scholen van alle federale staten onderwezen worden als hulptaal naast de moedertaal. Een wereldschrift, een wereldliteratuur, een wereldmuntstelsel, uniforme maten en gewichten zullen het verkeer en het begrip tussen de naties en volkeren vereenvoudigen en bevorderen. In zo’n wereldgemeenschap zullen wetenschap en religie, de twee machtigste krachten in het leven van de mens, zich met elkaar verzoenen, samenwerken en zich harmonieus ontwikkelen. De pers zal binnen zo’n stelsel de uitingen van de verschillende inzichten en overtuigingen van de mensheid tot hun recht laten komen, en niet langer moedwillig worden gemanipuleerd door gevestigde particuliere of publieke belangen en zal bevrijd zijn van de invloed van wedijverende regeringen en volkeren. De economische hulpbronnen over de gehele wereld zullen op orde worden gebracht, de bronnen van grondstoffen zullen worden aangeboord en ten volle worden benut, de markten daarvan zullen worden gebundeld en ontwikkeld en de verdeling van de producten zal rechtvaardig worden geregeld.

Nationale wedijver, haat en intriges zullen ophouden te bestaan, terwijl rassenvriendschap, begrip en samenwerking de plaats zullen innemen van rassenhaat en vooroordeel. De oorzaken van godsdiensttwisten zullen voorgoed verdwijnen, economische barrières en restricties zullen volledig worden afgeschaft en buitensporige klassentegenstellingen zullen vervagen. Uiterste armoede aan de ene kant en grove opeenhoping van privébezit aan de andere kant zullen verdwijnen. De reusachtige krachtsinspanningen, verkwist en verspild aan oorlog, hetzij economisch of politiek, zullen worden ingezet voor doelen die de reeks van uitvindingen en technische ontwikkeling zullen vergroten, voor toename van de menselijke productiviteit, voor het uitbannen van ziekte, de uitbreiding van wetenschappelijk onderzoek, het verhogen van het gezondheidspeil, het verscherpen en verfijnen van de menselijke geest, het exploiteren van ongebruikte en niet vermoede hulpbronnen op aarde, het verlengen van de levensduur van de mens en voor de bevordering van ieder hulpmiddel dat het intellectuele, morele en geestelijke leven van het gehele mensenras kan stimuleren.

Een wereldomvattend federaal systeem, dat de gehele aarde bestuurt en een onbetwistbaar gezag uitoefent over de onvoorstelbaar grote hulpbronnen, de idealen van Oost en West vermengt en in zich verenigt, vrijgemaakt van de vloek en de ellende van oorlog, en gericht op de exploitatie van alle beschikbare energiebronnen op aarde. Een systeem, waarin macht tot de dienaar van gerechtigheid is gemaakt, welks bestaan wordt geschraagd door de universele erkenning van één God en de trouw aan één algemene openbaring – dit is het doel waarnaar de mensheid, gedreven door de verenigende levenskrachten, zich beweegt.

De gehele mensheid steunt en klaagt, en smacht er naar tot eenheid te worden geleid en haar eeuwenlange martelaarschap te beëindigen. En toch weigert zij koppig het licht te aanvaarden en het allerhoogste gezag te erkennen van de enige Macht, die haar uit de moeilijke verwikkelingen kan vrijmaken en het rampzalige onheil, dat haar dreigt te verzwelgen, kan afwenden.

Eenwording van de gehele mensheid is het waarmerk van het stadium dat de menselijke samenleving thans nadert. Eenheid van gezin, van stam, van stad, staat en natie zijn achtereenvolgens beproefd en bereikt. Wereldeenheid is het doel, waarnaar een gekwelde mensheid streeft. Het bouwen van naties is ten einde. De onafscheidelijk aan staatsgezag verbonden anarchie nadert zijn hoogtepunt. Een volwassen wordende wereld moet deze afgod opgeven, de eenheid en heelheid van menselijke betrekkingen erkennen en definitief het mechanisme oprichten, dat het beste dit fundamentele levensbeginsel kan belichamen.

11 maart 1936.

(Bovenstaande brieven zijn gepubliceerd in één bundel, getiteld The World Order of Bahá’u’lláh).


1   ...   9   10   11   12   13   14   15   16   17


Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©atelim.com 2016
rəhbərliyinə müraciət