Tijdens de lange periode dat Piet van Driel leiding gaf aan het Vlierdense onderwijs, dat in Vlierden slechts één schoolmeester de scepter zwaaide was voltooid verleden tijd, was de oude school veel te klein geworden en daarom werd in 1921 besloten om uit te kijken naar een nieuw onderkomen. De inspectie had al vanaf 1900 aangedrongen op uitbreiding of nieuwbouw. Uiteindelijk moest meester van Driel zich tevreden stellen met wat nieuwe plavuizen, een partij nieuwe schoolbanken en een lik verf op de schoolmuren. Een verzoek om een tweede kachel te mogen aanschaffen om 's winters in beide schoollokalen te kunnen stoken werd in het najaar van 1901 van de hand gewezen omdat er al te veel onkosten gemaakt waren voor de aanschaf van de nieuwe schoolmeubelen. Blijkbaar was er in de koude wintermaanden slechts één lokaal verwarmd. Meester van Driel klaagde zijn nood bij de districts-schoolopziener die aanvankelijk niet veel meer kon doen dan aandringen bij het gemeentebestuur tot het nemen van maatregelen maar die in 1906 zijn kans schoon zag. De gemeenteraad van Vlierden had namelijk in dat jaar plannen aangenomen voor de bouw van een bewaarschool als onderdeel van het liefdesgesticht en
daarvoor een subsidie toegekend van 5000 gulden. Gedeputeerde Staten moest daarvoor echter eerst toestemming geven en zond de stukken voor advies door naar de schoolinspectie. De inspecteur merkte op dat het hier wellicht om een ongeoorloofde subsidie ging omdat de kleuterschool onder het bijzonder onderwijs viel en herinnerde, nu er blijkbaar in Vlierden wel financiële middelen beschikbaar waren, aan de vele tevergeefse pogingen die hij in het verleden had ondernomen om verbeteringen aan de lagere school aan te brengen. De Vlierdense bestuurders kregen uiteindelijk toestemming om de kleuterschool met het te bouwen gasthuis met 5000 gulden te subsidiëren op voorwaarde dat ze de nodige verbeteringen aan de lagere school spoedig zouden laten uitvoeren. Zo waren uiteindelijk zowel de pastoor als de schoolmeester tevreden gesteld. Architect Jacques Gielissen uit Asten zetten de plannen voor de door Willem Verhoeven uit te voeren verbeteringen op papier.
Er werd in 1921 een stuk grond aangekocht van M. Fransen en aannemer J. Coopmans uit Deurne bouwde er de nieuwe school.
[Aannemer J. Coopmans uit Deurne bouwde in 1921 de nieuwe school aan het Schooteind. collectie Frans Weemen]
Johanna Josefina Jansen
Mej. M.C. Biemans werd februari 1904 op eigen verzoek door de gemeente ontslagen. Tijdelijk nam meester van Driel haar taak waar en gaf, zoals in vroeger jaren gebruikelijk was, les aan alle klassen. Deze situatie hoefde niet lang te duren want de Helmondse onderwijzeres Johanna Josephina Jansen, die een heel positieve referentie had van de schoolopziener, werd al in april benoemd met een salaris van 550 gulden per jaar.
Per 1 januari 1924 werd op verzoek van het R.K. kerkbestuur de openbare lagere school omgezet in een bijzondere Rooms Katholieke school.
Theodorus van Kerkoerle
In juni 1906 werd van Kerkoerle, afkomstig uit Boxtel, benoemd tot onderwijzer in Vlierden. Het kostte nogal wat moeite om een tweede schoolmeester in Vlierden aan te trekken. Op een drie keer geplaatste advertentie werd door niemand gereageerd. Daarom werd besloten een poging te wagen om een onderwijzeres aan te trekken en toen dit ook geen succes had werd een salaris in het vooruitzicht
gesteld dat 50 gulden boven het toegestane wettelijke minimum lag. Behalve van Kerkoerle solliciteerde toen ook ene Gijsbert Klijn uit Kaatsheuvel. Vrij snel na de benoeming van van Kerkoerle werd de school ingrijpend verbouwd door de Vlierdense aannemer Willem Verhoeven. Per 1 november 1909 vertrok hij naar Tilburg om er les te gaan geven aan een van de fraterscholen.
Juffrouw van der Weerden
Op 1 mei 1917 vertrok juffrouw van der Weerden naar Someren.
Juffrouw C.A. de Vent
In januari 1921 diende zij haar ontslag in.
Th. van der Meijden
Per 1 februari 1921 werd meester van der Meijden uit Best als opvolger van juffrouw de Vent benoemd .
Jos Kustermans
Slechts korte tijd was meester Kustermans aktief als opvolger van meester van Driel. Reeds op 1 september 1926 vertrok hij vanuit Vlierden naar Den Dungen en werd opgevolgd door Norbert van Driel.
12. KLOOSTERBEZITTINGEN VAN BINDEREN IN VLIERDEN
VERANDERINGEN IN DE MIDDELEEUWEN
Een stichting van een klooster in een bepaalde periode stond meestal niet op zichzelf. In het begin van de 12de eeuw zette een beweging in die gepaard ging met de nodige maatschappelijke hervormingen. Naast allerlei sociaal-economische omwentelingen ontstond ook een religieuze beweging, niet louter onder de geestelijken binnen de kerk, maar ook onder de leken. Met name de vrouwen werden door deze vernieuwingen niet onberoerd gelaten.
De levenswijze zoals die tot dan toe eeuwenlang door de Benedictijner orde was gepraktiseerd werd door steeds meer van haar monniken kritisch bekeken; zij wilden een andere levensstijl, een strengere en nauwkeuriger naleving van de oorspronkelijke leefregel van Benedictus. Ze wilden zich als het ware isoleren van de wereld en zich terugtrekken in een 'desertum' (letterlijk: woestijn of woestenij / veraf gelegen gebied). Ver verwijderd van de "slechtheid" en de verlokkingen van de 'wereld' wilden ze de regel van Benedictus in zijn volle strengheid naleven. Deze keuze was rigoreus en leidde tot een uittocht uit de bekende Benedictijnerkloostergemeenschappen van Cluny door een groep radicale hervormers. Aan een aantal van deze hervormingsgezinden uit de abdij Solesmes werd uiteindelijk een afgelegen terrein beschikbaar gesteld, "cistercium" genaamd, waaruit later de naam Citeaux zou ontstaan. De eerste abten daarvan en hun monniken hebben het zeker niet gemakkelijk gehad om hun idealen te verwezenlijken. Toch won de beweging van de Cisterciënzers al spoedig veld.
Ook vrouwen voelden zich, naast vele andere vormen van religieus leven, door deze nieuwe beleving van de Benedictijner regel aangesproken. Velen trokken zich als monialen terug in kloosters. In het begin van de 13de eeuw werd deze religieuze vrouwenbeweging sterker. Men wilde aan de oorspronkelijke idealen, vrijwillige armoede, kuisheid en handenarbeid, vasthouden als middelen om een leven te leiden naar het voorbeeld van het evangelie en de oerkerk. Veel adellijke vrouwen deden vrijwillig afstand van de rijkdommen van hun familie of zagen af van een rijk huwelijk om in een klooster te treden. Veel van deze vrouwengemeenschappen probeerden opgenomen te worden in de door hervormingsgezinde geestelijken gestichte kloosterorden als de Norbertijnen en de Cisterciënzers. Bij de laatsten had met name de abdij van Villers, gelegen in het zuiden van het hertogdom Brabant in de nabijheid van de stad Nijvel, het voortouw genomen om de relatie tussen de Cistercienzer - mannen - en de inmiddels opgerichte vrouwenkloosters te activeren en te stimuleren.
EEN VROUWENKLOOSTER TE HELMOND MET REGIONALE UITSTRALING
De stichting van Locus Imperatricis = Keizerinneplaats, het latere Helmondse Cistercienzer-vrouwenklooster Binderen, was een uiting van de toen nog steeds bestaande religieuze
[Dit zegel van het klooster Binderen hing aan een charter uit 1444. Er is overigens een ouder zegel bekend uit 1263. Het randschrift dat nog maar ten dele zichtbaar is luidt : [SIG][ILLUM] CONVENTUS BE[ATE] MARIE DE [BEN]DEREN.]
vrouwenbeweging. Binderen werd een dochterabdij van Villers en zou haar invloed in het zuidoostelijke deel van het huidige Noord-Brabant vestigen.
De abdij werd gesticht op een moment dat de hertog van Brabant bezig was zijn met veel moeite verkregen noordelijke bezittingen in het oude hertogdom te stabiliseren. Rond 1100 waren de eigendommen van de graven van Leuven, waaruit later de hertogen van Brabant voortkwamen, voornamelijk gelegen in het zuiden van het oude hertogdom, maar in de loop van de 12e eeuw wisten ze hun territorium zeer aanzienlijk uit te breiden. In het noordelijk gedeelte, vergelijkbaar met een groot deel van onze huidige provincie, heeft het de hertogen veel moeite gekost bezittingen en rechten te verwerven, want eerst moesten een aantal concurrenten zoals de hertogen van Gelre, lokale heren van vrije heerlijkheden en de graven van Holland, buiten spel gezet of tot een accoord gedwongen worden. Zij zaten met al hun opgebouwde rechten en goederenbezit de toenmalige hertog in het vaarwater. Het was vooral hertog Hendrik I die er in slaagde om in de periode 1190 - 1222 de Brabantse bezittingen behoorlijk te versterken en zijn machtspositie te verstevigen. Omdat diverse oude kloosterinstellingen in het huidige Noord Brabant bezittingen hadden, zoals St.Truiden, Echternach, Floreffe (later Postel), Averbode, Tongerlo e.a., was natuurlijk elke uitbreiding van het kloosterbezit ook indirect een machtsversterking van de hertog, aangezien hij de oppervoogdij over al deze kloosterbezittingen uitoefende. Daarom paste de stichting van het klooster Binderen goed in deze hertogelijke politiek. Ook het verlenen van stadsrechten aan bepaalde plaatsen in deze streek was een factor die de hertog steeds meer macht gaf. Zo kregen St.Oedenrode, Eindhoven, Oisterwijk en Helmond in de eerste helft van de 13de eeuw hun vrijheids- en stadsrecht. Ook het uithuwelijken van eigen dochters gebeurde vaak tegen deze politieke achtergrond.
KEIZERIN MARIA VAN BRABANT
[Dit zegel is afkomstig uit het staatsarchief van Hannover. De vrouwenfiguur stelt keizerin Maria van Brabant voor. (deze foto werd beschikbaar gesteld door drs. J.H.van Hooydonk)]
De oudste dochter van hertog Hendrik I was Maria, die in 1189 werd geboren. Na de dood van haar vader in 1235 werd zij vrouwe van Helmond. Zij had, toen ze op het Oude Huys haar intrek nam, al een veelbewogen leven achter de rug. In 1198 was ze reeds als 8-jarig meisje, niets ongewoons in die periode, verloofd met niemand minder dan keizer Otto IV van Duitsland met wie zij in 1214 trouwde. In hetzelfde jaar echter verloor Otto, na een vernietigende nederlaag in Bouvines zijn kroon aan zijn grote rivaal Frederik II van Hohenstaufen. In 1218 overleed de ex-keizer in zijn stamland Braunschweig. Twee jaren later werd Maria opnieuw uitgehuwelijkt maar nu aan graaf Willem I van Holland, die echter al in het jaar 1222 stierf. Vanaf die tijd woonde de tweevoudige weduwe beurtelings in haar huis te Diest en op het "Oude Huys" te Helmond, de oude Helmondse burcht. In 1244 stichtte zij haar Cisterciënzerinnenklooster, het Helmondse convent voor adellijke religieuzen. Haar burcht liet ze na een brand rond 1250 in grote stijl herbouwen. Door een ziekte overvallen stelde ze in 1259 haar testament op, wat ze op 9 maart 1260 opnieuw bevestigde. In dat jaar overleed ze en werd te Leuven begraven in de St.Pieterskerk, naast haar moeder.
LEGENDEN ROND DE STICHTING
Over de stichting van het klooster Binderen zijn verschillende legenden in omloop. Zo werd verteld dat Maria van Brabant eens op een mooie dag met haar ridders uit jagen ging en op een
bepaald moment samen met haar page afdwaalde. Plotseling werd de grond week en moerassig en dreigde de ex-keizerin weg te zakken in het veen.'O God', riep ze toen, 'Wees mij genadig, verlos mij uit deze nood. O God, 'k binder in!' Toen niemand haar leek te horen beloofde zij aan de H. Maagd Maria dat zij op deze plek een klooster zou bouwen 'voor reine maagden uit het adellijk geslacht' als zij zou worden gered. En plotseling werd de aarde weer vast en kon zij met haar page verder trekken. Toen het klooster daadwerkelijk gebouwd moest worden bleek dat veel moeilijker dan men dacht. De moerassige bodem was duidelijk niet geschikt. Maria besloot toen zelf aan de H. Maagd te vragen wat de beste plek was. Op een avond, terwijl zij aan het bidden was, keek ze vanuit het raam van haar kasteel neer op een hoog veld bij de rivier de Aa, dat bijna geheel door het riviertje werd omsloten. Plotseling verstarde zij want ineens zag ze op die plaats 24 nonnen in wit habijt die met zes jonkvrouwen om die hoogte heen liepen. De H.Maagd had zelf de plek aangegeven waar het klooster gebouwd zou moeten worden en zo geschiedde. Toen het klooster klaar was noemde Maria het, als herinnering aan haar angstig avontuur, 'Binder-in', Binderen. Het geloof in zulke typisch wonderlijke gebeurtenissen was zeer sterk of werd in een later stadium geromantiseerd! De naamsverklaring stoelt natuurlijk niet op deze legendarische fantasieverhalen, maar is vermoedelijk ontstaan uit een samentrekking van 'Binnen der Aa', gebouwd als het was op een open veld dat bijna geheel, als een soort schiereiland, werd omsloten door de rivier. Het is overigens ook niet uitgesloten dat de naam gekoppeld dient te worden aan een zekere Hendrik Bendorp of Bindorp, eertijds bezitter van het kloosterterrein. Bendorp zou dan in een verbasterde vorm geleid kunnen hebben tot Benderen of Binderen. Het convent van Binderen zou uitgroeien tot een van de grootste grondbezitters in Helmond en omgeving. De vele giften en rijke schenkingen door de diverse adellijke families uit die tijd speelden een belangrijke rol in de economische bloei van de vrouwenabdij. Binderen nam initiatieven die leidden tot ontginning van het gehele noordoostelijke deel van het Helmondse rechtsgebied, het gebied tussen Scheepstal en de Aa en stichtte daarbinnen enkele rijke hoeven of verwierf ze. Ook buiten de stad Helmond bezat de abdij vele belangrijke bezittingen.
[In de St.Pieterskerk te Leuven bevindt zich het praalgraf van Mechteld van Vlaanderen en haar dochter Keizerin Maria van Brabant.]
Het is zeer aannemelijk dat keizerin Maria uit religieuze overwegingen is overgegaan tot de stichting van haar convent, mede geïnspireerd door de idealen van die tijd. Voordat Binderen bestond zou zij ook al twee kapellen gesticht hebben en die hebben toegewijd aan de H. Maagd Maria. Op haar goederen te Miskom bij het Belgische Diest zou ze een kapel gesticht hebben, die na haar dood door hertog Hendrik III geschonken werd aan het begijnhof van Aarschot. Volgens de bekende auteur Wichmans, pastoor van Mierlo rond 1620, zou zij eveneens de kapel van Vlierden gesticht hebben, die ze vervolgens heeft geschonken aan haar eigen klooster.....hierover later! Daarnaast bezat het convent vier belangrijke hoeven in Vlierden. Er zijn ten aanzien van dit goederenbezit onder Vlierden reeds verschillende hypothesen opgesteld. Sommigen beweren dat deze hoeven samen met het collatierecht van de kapel [ benoemingsrecht van de dienstdoende priester ] in 1244 aan Binderen zijn geschonken. Anderen zijn van mening dat de schenking van het collatierecht niet per definitie hoeft in te houden dat dan ook automatisch het grondbezit geschonken is. Ook is al eens geopperd dat Maria van Brabant dit goederenbezit via haar broer Hendrik II verworven zou hebben in een eerdere periode. Dat zou kunnen betekenen dat Hendrik II als oppervoogd over o.a. de kloostergoederen van Echternach met de Echternachse prelaat mogelijk een accoord had gesloten om de hoeven in zijn bezit te krijgen of misschien is hij op een andere manier aan de bezittingen gekomen. Historisch bewijsmateriaal ontbreekt te enen male! Een andere mogelijkheid is dat de hertog via de lokale heer, een telg van de van Vlierdens die tevens leenman van Echternach was, meer invloed heeft gekregen op het goederenbezit. Hoe dan
[Charter van 4 september 1238 waarin Hendrik II aan zijn zuster Maria toestaat een klooster voor Cisterciënzerinnen te stichten en de monialen daarvan onder zijn bescherming neemt.(Bisschoppelijk Archief 's-Hertogenbosch colletie charters Binderen I)]
ook....in Vlierden was sprake van een zeer aanzienlijk hoevenbezit: in het centrum van de nederzetting de omvangrijke Kerkhofhoeve en in het uiterste oostelijke deel, de ver afgelegen hoeven Ruth, Vorst en Hazeldonk, alle bekend onder de naam "de Binderse hoeven", waarnaar het gehele gebied in een veel latere tijd de gehuchtnaam "De Hoeven" heeft gekregen. Het is overigens nog maar zeer de vraag of de 4 hoeven ineens geschonken zijn !? Over hun vroegste ontwikkeling, nl. voor 1300, weten we immers helemaal niets ! Ook de oude visvijver Elskensweijer, een van de Vlierdense grenspunten, behoorde eens aan Binderen. De inkomsten die via deze hoeven verkregen werden waren niet gering. Het zou echter een te smalle basis zijn om het economisch bestaan van de abdij daarvan af te laten hangen. De bezittingen van Binderen reikten dan ook veel verder dan de eigendommen in Vlierden alleen. Steeds opnieuw werd het goederenbezit uitgebreid. In de 16de en de 17de eeuw bv. bleek uit goederenlijsten [ca.1530], een rente - en cijnsboek van het klooster [ca.1660] en een lijst van bezittingen [ca.1670] dat het inkomstenarsenaal een groot deel van de Meierij besloeg. De lijst van 1670 is in zoverre interessant omdat men daaraan kan zien wat er na de inbeslagname van een groot aantal goederen door de Staten-Generaal nog was overgebleven m.a.w. het goederenbezit is aanmerkelijk groter geweest. In dat inkomstenboek staan per plaats de posten aangegeven en soms werden die nog nader gepreciseerd. In het onderstaande overzicht beperken we ons tot de weergave van deze posten betreffende de tot de abdij behorende huizen, hoeven, landerijen, tienden, cijnzen en renten.
AARLEBEEK
|
6
|
ASTEN
|
17
|
BAKEL & MILHEEZE
|
37
|
DEN BOSCH
|
10
|
DEN DUNGEN
|
2
|
DEURNE & VLIERDEN
|
20
|
DINTHER
|
4
|
GELDROP
|
2
|
GEMERT
|
2
|
HEESWIJK
|
1
|
HELMOND
|
49
|
LIEROP
|
4
|
LIESHOUT
|
4
|
MIERLO
|
13
|
NISTELRODE/UDEN/VORSTENBOSCH
|
2
|
NUENEN
|
2
|
NULANT
|
2
|
OSS
|
8
|
RIXTEL
|
1
|
ROSMALEN
|
4
|
SCHIJNDEL
|
2
|
SOMEREN
|
8
|
STIPHOUT
|
6
|
ST.OEDENRODE
|
2
|
TONGELRE
|
1
|
VEGHEL
|
3
|
WOENSEL
|
4
|
ZEELST
|
1
|
TOTAAL
|
222 posten
|
13. GRENZEN EN HISTORISCHE GRENSGESCHILLEN
Bij een zorgvuldige bestudering van de verzamelkaart van Vlierden die bij gelegenheid van de kadastrale opmetingen rond 1830 is samengesteld springen de grenspalen of grensstenen meteen in het oog. Genoemd worden aan de zijde van de Astense Aa de grenspaal de Leenselse kei (1), verder stroomafwaarts de Stipdonkse Watermolen (2), aan de zijde van de Oude Aa of de Beukelse c.q. Vloeieindeseloop de paal Biesdeel (3), de Elskensweijer (4), paal het Stapje (5),en tenslotte de Donschotse kei (6).
[In de heerlijkheid Vlierden kende men drie watermolens die alle gelegen waren op de Astense Aa nl. de molen van Ruth, de Belgerense watermolen en de Stipdonkse watermolen, waarvan de oudste vermelding dateert uit 1179.]
Hoe het Vlierdense grondgebied precies ontstaan is en uitgroeide tot deze grensafbakening en de landschappelijke vormgeving zoals wij die nu kennen, zal ons nooit iemand haarfijn kunnen schetsen. De eerste op schrift gestelde definitieve grensvaststelling dateert uit het eerste kwart van de 14de eeuw. De toenmalige hertog van Brabant gaf in die periode in het hertogdom Brabant zeer veel zgn. "uitgiftebrieven" uit. Zo liet hij voor de ingezetenen van Vlierden de "uitgiftebrief der gemeyne gronden" uitwerken daags na de feestdag van Sint Matthijs ( 26 feb.) 1325 [1326] en omschreef daarin nauwkeurig welke de grenzen waren van het Vlierdense grondgebied. Natuurlijk moest men daarvoor betalen.....enerzijds een bedrag ineens ter waarde van "vier ponden grooten tournoysen" en anderzijds een jaarlijkse erfcijns van "veertich schillingen swerten tournoysen" te betalen op de feestdag van de H.Remigius [1 oktober]. Aangezien echter de grondrechten te Vlierden niet alleen aan de hertog van Brabant toekwamen, maakt de brief er melding van dat de ene helft van het bedrag voor de hertog was en de andere helft moest worden afgedragen aan de abt van het klooster Echternach. Die originele
[De plaats waar de Stipdonkse molen heeft gestaan is nog herkenbaar aan het opschrift aan de gevel van dit huis bij sluis 9 ter hoogte van het Lieropse gehucht Stipdonk.]
brief is helaas verloren gegaan. In 1462 echter moesten alle dorpen in opdracht van de toenmalige hertog Philips de Goede hun originele uitgiftebrieven of kopieën daarvan afleveren bij de residerende rentmeester van Den Bosch, de heer Goessen Heym, die ze op zijn beurt doorzond naar de Algemene Rekenkamer te Brussel. Tevens werd aan de afgevaardigden van de dorpen de gelegenheid geboden de juistheid van dat 14de-eeuwse document te bewijzen. De Vlierdense afgevaardigden hebben vermoedelijk de kans waargenomen om de grenzen wat duidelijker aan te scherpen en voelden zich genoodzaakt meer grenspalen op te geven dan in de brief van 1325 waren opgesomd. Pas op 8 augustus 1468, ruim zes jaren na de oproep van Philips de Goede, wordt door zijn opvolger Karel de Stoute aan de Vlierdenaren een nieuwe " verkrijgbrief " toegezonden maar de inhoud daarvan kennen we alleen vanuit een 17de-eeuws afschrift, waarin de benamingen van de grenspalen ons inziens wat verminkt uit de strijd zijn gekomen, mogelijk door toedoen van de zgn." afschrijver of kopiïst " van het 15de-eeuwse document.
In het tweede deel van deze uitgiftebrief staan de grenspunten in een zeer gedetailleerd overzicht bij elkaar geschreven. Waarschijnlijk is die beschrijving tot stand gekomen onder invloed van de Vlierdenaren die in Brussel op de Rekenkamer, een soort administratief centrum voor het hertogdom Brabant, tekst en uitleg mochten geven. De plaatsaanduiding van al die grensmarkeringen schept voor ons overigens wel de nodige problemen. |